| |
| |
| |
III. Eenzamen.
Op den eersten Januari 1920 verscheen het eerste nummer van een nieuw tijdschriftje: ‘Essais critiques’; daarop volgde een opsomming: Politique intérieure et extérieure; les Livres; les Théâtres, les Concerts - en ten slotte de verrassende mededeeling: par un seul Rédacteur, 36, rue Pigalle, Paris IX. Die eenige redacteur was Marcel Azaïs, een jonge wijnbouwer uit Pignan (Languedoc), die des winters eenige maanden in de hoofdstad woonde en louter voor het genoegen van zich uit te spreken, deze uitgave ondernam. Dit eerste nummer gaf reeds zoo duidelijk den toon en de beteekenis van dezen nieuwen criticus aan, dat ik mij dadelijk als lezer van de Essais critiques inschreef. En tot het einde toe, tot 1 October 1924, ben ik gebleven, wat hij in zijn brieven aan mij schertsend noemde: ‘mon abonné hollandais’. Nu is de volledige verzameling van een tijdschrift, waar toen niemand naar taalde, veel geld waard. De zes deeltjes bevatten een onuitputtelijken rijkdom van rustige, levenskrachtige wijsheid, gezond verstand, geestdrift en onderscheidingsvermogen. En bovendien zijn er bladzijden te vinden waar het kostelijkste, saprijkste, levendigste Fransche proza op staat.
Later is een keuze uit de jaargangen gemaakt en door een goede, goedkoope uitgave voor het publiek toegankelijk gesteld. De titel: ‘Le Chemin des Gardies’, de naam van een weg in Languedoc, waar Azaïs bijzonder veel van hield, is gekozen door zijn zwager, den Parijschen advocaat Pierre Bécat; als inleiding is een artikel van Lucien Dubech uit ‘Les Chefs de File de la Jeune Génération’ overgedrukt.
Uit een geslacht van wijnbouwers gesproten, wijdde Azaïs zich aan het winstgevend maken van zijn wingerden en in den oogst- | |
| |
tijd verschenen de ‘Essais Critiques’ dan ook niet. Om het aantal lezers uit te breiden deed hij een beroep op de kern van zijn getrouwen en om den goeden uitslag van hun leuren te beloenen, zond hij hun: een mandje druiven of eenige flesschen van zijn beste wijnen.
‘De tout temps, la vigne a été matière à littérature et quoique les miennes ne soient pas mariées à l'ormeau, elles n'en ont pas moins droit de cité chez les Muses. C'est pourquoi elles collaboreront aux Essais. D'aujourd'hui au premier juillet quiconque aura procuré à ces cahiers trois abonnés nouveaux recevra vers de mois d'août un panier de raisins.’
En de volgende maand kondigde hij aan: ‘A la fin de ce mois ou au commencement d'août, suivant les dernières décisions de Pomone, j'enverrai les paniers de raisins promis à mes abonnés recruteurs.’
Voor den oorlog schreef hij eenige gedichten en prozastukken, waarvan hij later niet meer hooren wilde. Ingelijfd als soldaat van 2 Augustus 1914 af, streed hij in de voorste loopgraven bij Verdun in Artois, Champagne, aan de Somme. Bij den wapenstilstand was hij luitenant en drager van het oorlogskruis.
Van 1919 af woonde hij 's winters in Parijs, en 's zomers in Pignan, zich geheel wijdende aan zijn dubbele taak van landbouwer en schrijver; tot hij den 12en September 1924, des avonds, bij het aanzetten van een electrische pomp door den stroom op slag gedood werd. Maurras, die zoolang ze niet tegen hem gericht zijn, de waarde van een wensch en een woord weet te wegen, zeide toen: ‘sa mort est une perte pour la Patrie.’
Dit is maar al te waar. Niet alléén echter om de deugden van geest en karakter van den verongelukten criticus, maar ook om den berooiden staat van de critiek in Frankrijk, waar men al sinds jaar en dag om een werkelijk onafhankelijk en helder oordeel zeer verlegen zit.
De critiek in Frankrijk! Soms vraagt men zich af: is het nog de moeite waard er over te spreken? Want voorzooverre zij bestaat
| |
| |
is zij zonder invloed op de ontwikkeling der literatuur, welke, in de dagen na 1914, volkomen beheerscht werd door kuiperijen en werfwerk der groote uitgevers. De uitslag van een roman is onafhankelijk van de houding, die de werkelijk bevoegde en eerlijke critiek daar tegenover aanneemt, doch wordt uitsluitend bepaald door de middelen waarover de uitgever beschikt. Grasset, Gallimard, Plon en Michel, om de vier kopstukken van het vak te noemen, verdeelen onderling voor hun schrijvers de prijzen, de eerbewijzen, de ridderteekenen, de autoongelukken, de processen wegens naschrijverij en de luidruchtige veranderingen in den burgerlijken stand. En deze samenwerking van grove hulpmiddelen heeft op het publiek heel wat meer uitwerking dan de stem van een verstandig beoordeelaar. Voorzoover het oordeel niet dienstbaar gemaakt is aan de belangen van een uitgever, door middellijke of onmiddellijke verbintenissen, heeft het geen enkelen redelijken invloed op den gang van zaken in de letterwereld. Men kan ze bij tientallen opnoemen de talentjes, die nauwelijks ontloken, tot genieën opgeblazen èn, wat het ergst is, als genieën aanvaard worden. Eén voorbeeld uit honderd geeft Eugène Montfort, overigens een nare man, sprekende over Beucler's ‘Gueule d'Amour’ uit de fabriek van Gallimard.
‘Dans chaque génération de jeunes gens ont fait de pareils livres. Mais autrefois ces essais agréables ne sortaient guère d'n cercle étroit de camarades. Aujourd'hui des éditeurs les “lancent”, des journaux “littéraires” les prônent, des “académies” les couronnent. Et l'auteur de ces petits romans bâclés est vite dévoyé; il se croit tout de suite un grand homme, alors qu'il n'en est encore qu'un apprenti, un débutant plus ou moins doué et à qui il reste beaucoup à apprendre.’ Men kan het niet juister zeggen. De geheele jonge literatuur in Frankrijk was een tijdlang één groote kermis, uitgebuit door een paar handige zakenlui: veel schelle muziek, veel kleuren, veel beweging... maar wezenlijke waarden? Dat een man als André Maurois de plaats welke hij thans inneemt ooit heeft kunnen bereiken, werd alléén mogelijk doordat er geen leiding ge- | |
| |
vende critiek meer is, benevens weinig gezond verstand onder de lezers.
In heb tientallen en nog eens tientallen van die door Grasset, Gallimard of Emile Paul ontdekte en uitgeroepen ‘meesterwerken’ gelezen en er nauwelijks een enkel behoorlijk geschreven en gedacht, levend en niet verzonnen, werkelijk lezenswaardig boekje bij gevonden.
Marcel Azaïs, die buiten alle stroomingen, kringen, saletten en belangengroepen stond, die nooit met schrijvers persoonlijk verkeerde, uitgezonderd zijn vriend Dubech; Marcel Azaïs, die geen enkele bijoverwegingen kende, nimmer afstand behoefde te doen en die, met zijn open, eerlijk, gezond en diep gemoed, een afkeer had van al het knoeien, draaien, bedelen en fluisteren der letterkundigen, heeft scherp en onmiddellijk als geen ander zijn meening uitgesproken en ieder jaar zien wij duidelijk hoezeer hij gelijk heeft gehad. Hij was met dat al verre van onpartijdig, want hij had een sterke persoonlijkheid; maar hij was van een bijna bovenmenschelijke eerlijkheid. Men moet deze twee eigenschappen niet dooréén halen. Ook hier bestaat daartoe bij de belanghebbenden een noodlottige neiging. Een subjectief oordeel leidt op een gelukkige wijze tot sterk uitgesproken voorkeuren en afwijzingen; een partijdig oordeel daarentegen is een vooroordeel, niet bepaald door eigen onderzoek en niet gegrondvest op onmiddellijk waargenomen gemoeds- en verstandservaringen, maar een uitvloeisel van een eenmaal als algemeen geldig aanvaard politiek of godsdienstig stelsel.
Azaïs was een sterk subjectief, maar even sterk onpartijdig beoordeelaar. Hij behoorde tot de Action française, als volgeling en bewonderaar van Charles Maurras, maar dat belette hem niet om den spot te drijven, en niet zonder stekeligheid, met Joachim Gasquet, die een der ‘groote mannen’ van de Action en bovendien een boezemvriend van Maurras was, die dan ook in Azaïs necrologie schreef: ‘je lui ai dit, une fois ou deux, combien je le trouvais dur pour quelques maîtres ou amis très chers.’
| |
| |
En daartegenover heeft deze criticus de verdiensten van politieke tegenstanders meer dan eens en met lyrischen gloed erkend en verdedigd. Zijn oordeel was bovendien altijd sterk geschakeerd. Hij hield van nauwkeurige, ja allerfijnste onderscheidingen. Hij beschouwde een schrijversfiguur of een boek niet als een bot geheel. Hij ontleedde en vergeleek en zette met vaste hand goed en kwaad gescheiden neven elkander. En juist die vastheid van hand, als van een bekwaam snijmeester, vind ik in hem bewonderenswaardig; het is een onafgebroken genot hem bij dit kerven en scheiden aan het werk te zien. Geen onderdeel ontgaat daarbij aan zijn aandacht en toch verliest hij zich niet in haarkloverijen. Hij is rustig, zelfbewust, opgewekt en, als het moet, brutaal, maar op een landelijke, bijna gemoedelijke wijze, omdat hij wel vatbaar is voor een gezonde verontwaardiging maar niet voor haat, afgunst of baatzucht. Vandaar dat de toon, ook al wordt hij hier en daar wat aangeblazen, zoo helder blijft: hij heeft niets te verbergen.
Azaïs en Dubech waren, met den later afgedwaalden Thérive, de eenige critici, die de vrijheid van oordeel en den zedelijken moed hadden om tegen den modestroom ingaande den schandelijken zwendel, die het levenswerk van sommige tijdelijke beroemdheden is, aan de kaak te stellen en te bestrijden. Met een keur van voorbeelden, die er niet om liegen, toonde hij de pedante leegheid, de belachelijke gewrongenheid, de onoprechtheid en de ijdelheid van deze ‘nieuwe proza-kunst’ aan. Nu moge Jean Giraudoux de beminnelijkste van Azaïs' zondebokken zijn, hij is in weerwil van zijn smaak als voorbeeld toch niet zonder gevaar; Paul Morand is vermakelijk en werkt niet op het vernuft, doch op de lage driften der lezers. Maar ook door de bekoring van een prikkelenden verteltrant liet Azaïs zich niet inpalmen. Beter kan men een critiek op ‘Lewis et Irene’ niet beginnen dan met dezen zin:
‘M. Morand nous donne une nouvelle monture de ses hommes mécaniques et de ses femmes articulées’.
| |
| |
Hier was de criticus in zijn element, want wat hij boven alles haatte was de onnatuur, de kromsprakige aanstellerij van de makers der hoogere literatuur, de scheppers van een nieuwen stijl, die juist niets zoo zeer missen als de macht tot maken en scheppen, de vindingskracht en de mededeelzaamheid van leven.
‘Le succès de M. Morand s'établit sur une médiocrité fardée, une ignorance naïve et pedante à la fois, une petite dose de finesse et une grande quantité de jobardise.’
Ook temidden van de dwaze, op niets berustende opwinding voor een maakwerkje als Romains' ‘Knock’ bleef Azaïs nuchter en waar.
‘Aucune allégresse ne court, et certes, M. Romains n'a pas l'air de s'amuser. II semble seul dans une nuit lourde en train de pomper son unanimisme comme une lampe à huile encrassée.’
Zoo kan men doorgaan. Onbewogen temidden van het kabaal der verdwaasden en belanghebbenden woog hij zijn oordeel, uit de behoefte om rechtvaardig te zijn, den drang van zijn diepgewortelde natuurlijke eerlijkheid, met zorg en nauwkeurig af. Hij was het die dadelijk de groote beteekenis èn de fouten, van Lucien Fabre's ‘Rabevel’ heeft ingezien, hij was het die aan Radiguet recht deed toen zijn vrienden hem op alle mogelijke wijzen belachelijk trachtten te maken. ‘S'il n'y avait le lancement du fantastique “Quotidien”, celui du “Diable au Corps” atteindrait au grandiose dans la bouffonnerie’, maar Azaïs erkende de schoonheid altijd, overal, in een vergeten hoekje en ook hier midden op de markt der ijdelheid. Na een uitvoerige en werkelijk meesterlijke ontleding, welke een zeer juist en puntig inzicht geeft, zoowel in het boek als in den jongen schrijver, vat hij zijn oordeel definitief samen: ‘Très cruel, très subtil, il effacera les hypocrites et rebutera les simples. Les autres le tiendront pour un livre de premier rang et le reliront parfois pour se nettoyer et se rajeunir’.
| |
| |
En zoo is het.
Van Benoit, Dorgelès, Arnoux en vele anderen heeft hij, en misschien hij alleen dadelijk de kracht, de waarde, de beteekenis begrepen, zonder een oogenblik blind te zijn geweest voor hun tekortkomingen, slechte eigenschappen en zwakke steeën. En wanneer men, in den loop van den tijd, telkens ziet hoe zijn beslissing bevestigd wordt, hoe hij voorzien en voorvoeld heeft, wat wij nu eerst erkennen kunnen, dan krijgt men den indruk, dat Azaïs een man was met een voorzeggenden geest die zich moeilijk vergissen kon.
De bundel ‘Le Chemin des Gardies’ bevat ook een keuze uit zijn politieke geschriften. Deze vallen buiten mijn belangstelling. Wel kan ik zeggen, hoe oneens ik het er ook mede ben, dat ze gedragen worden door denzelfden onafhankelijken, onpartijdigen geest, die gevormd is in de school van Maurras en daarvan, in alle oprechtheid en met behoud van een eigen karakter, de kenteekenen draagt.
Wanneer men mij een wegwijzer in den warwinkel der moderne Fransche letterkunde gedurende het tijdvak op den vrede van Versailles volgend, zou vragen, zou ik, om een tegenwicht te geven tegen een dom leurblad als ‘Les Nouvelles Littéraires’, de lectuur van Azaïs voorschrijven. Hij wekt althans een heilzaam wantrouwen tegen al die geveltalenten van den heer Grasset, den heer Gallimard en andere heeren uitgevers; hij leert denken, waarnemen en schiften. Want: ‘il possédait les deux dons majeurs du critique: le caractère et le jugement.’
En hij was, hoogste deugd van een criticus, een eenzaam man, die zich daardoor de weelde kon veroorloven eerlijk en openhartig te zijn.
***
Het Bestuur der Haagsche afdeeling van de ‘Alliance Française’ besloot eens in de gulden dagen van weleer, aan het een of ander feest deel te nemen met de opvoering van ‘Guillaume
| |
| |
d'Orange’, tragédie in vier bedrijven van den dichter Lionel des Rieux. Dit treurspel is gebouwd op een thema ontleend aan de geschiedenis van den legendarischen heid, van wien zoowel de Oranjes als de Ancezunes (Rieux' voorouders) afstammen, en is verder, met de ‘Iphigénie’ van Jean Moréas, het gaafste en statigste werkstuk, voortgekomen uit de nieuwklassieke school, de ‘Ecole romane française’, welke haar bezonnen schoonheidsdrift stelde tegenover den laatsten uitbloei der romantiek, waaraan wij gewoonlijk den naam van symbolisme schenken: orde, wijsheid en harmonie tegenover den hartstocht van een opgezweept indivualisme. Al te simpele tegenstellingen als deze, vormen altijd de kracht en toonen tevens de dwaasheid van theoretische bewegingen!
‘Guillaume d'Orange’ is een rustig, edel, schoolsch werk. Het eerst las ik er twee groote brokstukken van, gepubliceerd door de ‘Revue critique des Idées et des Livres’ en ‘Le Feu’. Deze en het vroegere werk van Lionel des Rieux, in het bijzonder zijn treurspel ‘Hecube’, gaven mij de overtuiging, dat ons met de opvoering van ‘Guillaume d Orange’ almede het beste wat de Ecole Romane te geven heeft, gegeven werd. Later heeft de herhaalde lezing van den volledigen tekst mij in die overtuiging gesterkt.
Lionel des Rieux werd geboren op den twintigsten November 1870 te Neufchâteau in Lotharingen, waar zijn vader, die uit Périgord stamde, onderprefect was. Zijn moeder, een Provençaalsche, werd door de Pruisen aangehouden, ter dood veroordeeld, maar op het laatste oogenblik gered door een officier van gezondheid; een week later werd Lionel geboren: ‘celui qui devait mourir face à l'ennemi était donc né de même’. Hij ontving zijn opleiding op een roomsche kostschool te Aix-en-Provence die toen onder leiding stond van een familielid, baron Guilibert, later Monseigneur Guilibert, bisschop van Fréjus. Als medeleerling vond hij er allereerst den man die op geheel zijn leven, gelijk op het leven van tienduizenden andere jonge mannen, een alles
| |
| |
overheerschenden invloed heeft geoefend: Charles Maurras; hij vond er ook den bekenden abt Wetterlé, eertijds lid van den Duitschen Rijksdag, nà den oorlog van 1914-'19 lid van de Fransche Kamer; de gebroeders Henri en André Brémond, waarvan de eerste de Pure Poëzie uitvond en er bekend mee werd; den in het oosten zoo bekenden Jezuïet, le père André; den jong gestorven dichter Joachim Gasquet en den redenaar en dichter, Markies Xavier de Magallon d'Argens, eenigen tijd koningsgezind kamerlid. Met deze jonge dichters en denkers bleef Lionel des Rieux in aanraking, ook toen hij zich, na het voltooien zijner studiën, te Parijs ging vestigen. In 1891 sloot hij zich aan bij de Ecole romane française. Deze vereenigde, om de hooge figuur van Jean Moréas: Charles Maurras, Raymond de la Tailhède, Maurice du Plessys en Ernest Raynaud.
In 1892 stelde Lionel des Rieux zich aan de liefhebbers der dichtkunst voor met een bundeltje sierlijke, bekoorlijke, doch zwakke verzen, de lyriek van een jonge liefde.
Hors l'amour, sur la terre et sur les flots, tout dort.
Des citronniers en fleur un lourd parfum s'exhale
Et la lune a sombré dans l'immensité pâle
Où ne naviguent plus pue les étoiles d'or.
De vriendschap met Maurras bracht Des Rieux vanzelf in aanraking met het streven naar gewestelijke onafhankelijkheid, dat voor het eerst openlijk en krachtig tot uiting kwam na het optreden van Mistral. In 1892 was het in de Parijsche félibrige tot een uitbarsting gekomen tusschen ‘les amateurs et les jeunes hommes d'action’. Maurras werd uit de vereeniging gezet en richtte met twaalf jonge felibres de ‘Ecole parisienne du Félibrige’ op, onder voorzitterschap van Frédéric Amouretti. Bij deze groep sloot in 1894 Lionel des Rieux zich aan. En van dat oogenblik af nam hij een belangrijke plaats in de geestelijke beweging van de Provence in. Want door aanleg en opvoeding gevoelde hij zich geheel en al een kind van het zonnige land zijner moeder. Mistral had eene groote genegenheid voor den jongen dichter en hij zette
| |
| |
hem er toe aan om in het Provençaalsch te schrijven. Voor hij begon aan de uiteindelijke bewerking van zijn ‘Guillaume d'Orange’, overwoog Lionel des Rieux dan ook om deze in de langue d'oc te voltooien. Hij dorst dit echter met het oog op de opvoering te Orange niet aan. Hij verzocht daarna aan een van zijne vrienden (Joseph d'Arbaud) om een voorzang in de taal van Miréio te dichten en die zelve, op een paard gezeten, voor te dragen. Al werd, door bijzondere omstandigheden, aan het plan geen uitvoering gegeven, het bewijst Des Rieux' innig medeleven met de Provençaalsche wedergeboorte en zijn verlangen om daaraan persoonlijk deel te nemen; al schreef, waarschijnlijk ten gevolge van zijn te vroeg sterven, Des Rieux dus niet in het Provençaalsch, de félibres hebben geen ongelijk, wanneer zij hem een van hun broeders noemen, want hij verheerlijkte in negen klinkdichten, de ‘negen parels van de kroon’: Avignon, Toulon, Maillane, Cannes, Aix, Marseille, Orange, Le Martigue en Arles, en hij schreef een zijner bekendste oden ‘A la Provence’.
Zijn ‘Guillaume d'Orange’ is, ten slotte, de samenvatting van zijn verlangen naar roem, zijn fieren familiezin en zijn onmetelijke liefde voor zijn Land: ‘inspiré du génie de la terre et de la race. tendant aussi à utiliser les forces de l'histoire locale’.
Maar vóór Lionel des Rieux zich geheel aan het tooneel wijdde, gaf hij in 1896 een reeks zeer scherp geschreven artikelen over dichters en dichtkunst in ‘L'Ermitage’; in 1896 een bundel poëzie: ‘Le Choeur des Muses’; in 1900 zijn merkwaardige bijdrage tot de ‘Enquête sur la Monarchie’ en in 1906 ‘La Belle Saison’. In datzelfde jaar verscheen in boekvorm het eerste treurspel: ‘Hecube’, voltooid in 1902 en opgevoerd te Orange 4 Augustus 1906.
De critische studies uit: ‘L'Ermitage’ heb, ik mij nooit kunnen verschaffen en evenmin een ‘roman contemporain’: ‘L'Amour au masque’, welke als ‘van denzelfden schrijver’ tegenover den titel van ‘La Belle Saison’ en ‘Hecube’ wordt aangekondigd.
| |
| |
In ‘Le Choeur des Muses’ zien wij voor het eerst het wezen en de beperkte waarde van Des Rieux' dichterschap, dat zich in ‘Chantepleure’ nog slechts vermoeden deed. Het is een streng en grootsch bedoeld werk, opgebouwd met een zorg, die ons te nauwkeurig toeschijnt, maar ontegenzeglijk naar een hooge en edele opvatting van leven en schoonheid.
Men heeft niet geheel gelijk wanneer men, als Bocquet doet, aan deze bevallige en klare verzen drift ontzegt. Charles Maurras haalt in zijn studie: ‘Un Soldat du XVe Corps’ twee strofen van ‘La Ruse de Thésis’ aan en zegt dan: ‘Quand notre poésie tout entière, devenue “gagaïque” (suivant le mot en cours), rivalisait de bégaiements et de chevrotements, ces vers aussi jeunes que beaux, carrés comme Pibrac, furieux comme Malherbe, commençaient à former un singulier contraste avec les sales goûts efféminés du temps’.
De moedwillig strakke vorm van ‘Le Choeur des Muses’ en de àl te stelselmatige verdeeling in negen afdeelingen, ieder ‘sous l'invocation’ van een Muse, voorafgegaan door een ‘Parode aux Muses’ en een ‘Exode aux Manes de Chénier’, schrikt den lezer die het oogenblikkelijk genot van zangerig lierdicht zoekt, af; maar wie gestemd is op den toon van Moréas' ‘Stances’ herkent in Des Rieux toch een dichter, zij het van een bepaalde soort en een beperkte strekking. ‘La Belle Saison’ is rijker van rhythmen en men vindt er strofen van een sierlijken bouw, zonder dat de dichter de strakheid van zijn verbeelding prijs geeft. En om Des Rieux te leeren genieten doet men, geloof ik, het beste wanneer men met dit boek begint. Een onbevangen en onbevooroordeeld minnaar van het Fransche vers mag niet afkeerig blijven van de stille en zuivere schoonheid van een gedicht als: ‘A la Fontaine’. Het is helaas te lang om het hier in zijn geheel weer te geven. Maar luistert naar den aanhef:
| |
| |
Na 1906 verschenen geen verzen van Lionel des Rieux meer in boekvorm. De opvoering en de bijval van ‘Hecube’ vestigden zijn aandacht op het treurspel. ‘Hecube’ geeft in drie korte, naar een statig plan opgebouwde bedrijven, Polymestor's laf verraad en Hecuba's wraak. Het beste is het tooneel van Polyxena's offervaardigheid, als zij, door Polymestor's drogredenen misleid, haar teeder leven gaarne geeft in het geloof haar moeders geluk te dienen.
Dit werk, in de zuivere overlevering van het Fransche treurspel, dat zijn hoogsten vorm ontving uit de handen van Racine, heeft de bewogenheid, de krachtige en scherpe teekening der karakters en de onontkoombare noodlotsmacht van diens stukken en daarbij soms een teederheid in de muziek van het vers, die ons bekoort, zonder dat daardoor de indruk van het dramatisch verloop verbroken wordt.
In ‘Le Choeur des Muses’ zagen wij aangekondigd om te verschijnen een driestuk: ‘La Rhodantheïde’, bestaande uit drie tragediën: ‘Rhodanthe’ (1896), ‘Myrtice’ (1897), ‘Théone’
| |
| |
(1898). Is dit werk geschreven? Ik vond hierover niet één aanwijzing. In druk verschenen is het zeker niet. Zoodat het dramatisch werk van Lionel des Rieux uitsluitend bestaat uit ‘Hecube’ en ‘Guillaume d'Orange’. Dit laatste werk werd geschreven in 1912. In 1913 bezocht Des Rieux Orange, waar toen ‘Sophonisbe’ van Alfred Poizat gegeven werd; hij las toen in zijn hotel brokstukken aan zijne vrienden voor en hoopte dat zijn treurspel in 1914 voor ‘de Muur’ zou kunnen komen. Maar in dat jaar begon hij aan een geheel nieuwe bewerking van zijn stof en hiermede zou hij eerst gereed komen een week voordat hij op het slagveld viel. De eerste opvoering had toen plaats op den eersten Augustus 1921. Mevrouw Segond-Weber speelde de Orabel, Albert Lambert den Guillaume d'Orange; Vivien d'Ancezune werd verbeeld door Jean Hervé, Timbad door Alcover, Hescham door Rolla, Alquilan door Charpin, Blaives door Tellier. Het was, als indertijd de première van ‘Hecube’, een succes van de goede soort, dat wil zeggen: gematigd en wel overlegd.
Lionel des Rieux stamde, door zijne moeder, uit het geslacht der Ancezunes ‘dont l'origine se confond avec celle d'Orange’ en volgens sommige levensbeschrijvers kon hij rechten op den titel van Graaf van Orange laten gelden. Joseph d'Arbaud roept hem zelfs aldus aan: ‘A Lionel des Rieux, poête et soldat, à Lionel des Rieux, Comte d'Orange, offrons de nos admirations le plus fier hommage'’ Met een groote liefde heeft Des Rieux deze legende, die voor hem dus eene familie-legende was, bewerkt. De handeling wordt geplaatst in het begin van de negende eeuw tusschen Fransche ridders en Sarraceensche krijgsoversten. Ik moet thans aanhalen, daar ik het stuk in zijn geheel niet, om een eigen oordeel te vormen, ter beschikking heb: ‘on sent bien quelle faveur Des Rieux a pu témoigner à un pareil sujet et avec quelle joie il s'y est donné tout entier, mais on sait aussi avec quelle volonté de mesure, car celle-ci était la loi de son art et de tout son être héroique’ (d'Arbaud).
| |
| |
Lionel des Rieux' naaste familie bestond uit getrouwe bonapartisten en hijzelve noemde zich, uit hoofde van de familieoverlevering, bonapartist, tot het oogenblik waarop hij inzag, hoe zijn wezen en zijn kunst met den geest van het bonapartisme een onoplosbare tegenstelling vormden. Dit inzicht werd hem bijgebracht door Charles Maurras. In het antwoord op de Enquête had Des Rieux, getuigende van zijn tegenrepublikeinsche gezindheid, te verstaan gegeven dat, naar zijne meening, een nationaal herstel waar een deel der jeugd naar hunkerde, ook mogelijk zou zijn onder bonapartistisch régime. Maurras, zich naar zijn aard verheugende over des dichters afschuw van het gemeenebest, gaf toen een scherpen vorm aan het uit de geschiedkundige feiten gegroeide onderscheid tusschen ‘royauté’ en ‘empire’; en juist in die onderscheiding van twee stelsels naderen wij den kern der maurrasiaansche leer. Wij herkennen in zijn politieke beschouwingen dezelfde tegenstelling als in zijn letterkundige en wijsgeerige overtuiging, zich groepeerende om het onderscheid tusschen classisisme (royauté) en romantiek (empire). Romantisch nu was er in Lionel des Rieux werkelijk niets! En zoo schreef hij op den 12en Januari 1908, dus acht jaar na de Enquête, aan Maurras: ‘Je n'avais plus qu'un pas à faire et il est fait’. Hierdoor verkreeg hij de rust en de zekerheid van den man in de kracht des levens, die er in geslaagd is zijne overtuigingen in overeenstemming te brengen met zijne natuurlijke persoonlijkheid. Hij won er door aan levenslust en drang tot daden, al ging daarbij wel het boeiende, aan iederen overgang eigen, verloren. Nooit was Des Rieux geneigd geweest om zich af te zonderen van den strijd van zijn makkers en tijdgenooten, nooit bleef hij thuis als er gevochten of betoogd moest worden. Hartstochtelijk leefde hij mede: ‘Lionel des Rieux ne manque pas un orage’. Wij zagen hem in de
Ecole parisienne du félibrige; hij was met Barrès, toen deze zijn poging waagde om van de ‘Cocarde’ een groot nationaal dagblad te maken; hij bezocht de vergaderingen van ‘l'Appel au Soldat’ en hij steunde den Lotharinger René-Marc Ferry en zijn ‘Minerve’.
| |
| |
Toen 24 Juli 1911 de zeventienjarige Henri Lagrange te Rouaan aangehouden werd omdat hij ‘A bas Faillières’ geroepen had, begon Des Rieux met enkele vrienden een grootsche rel tot zijn bevrijding. En met het groeien van de koningsgezinde beweging, groeide ook Des Rieux' levendigheid.
Toen de oorlog uitbrak werd Des Rieux ingedeeld bij een reservecorps en naar Hyères gezonden. Van den eersten dag af deed hij moeite om bij het gevecht te komen. Na vele stappen bij de militaire autoriteiten gelukte hem dit. Den 21sten Augustus vertrok hij naar Toulon en den 24sten van dezelfde maand naar het front. Hij was overgelukkig en schreef een langen brief aan Maurras: ‘Enfin, Charles, à l'heureuse date du 21 août j'ai quitté les palmiers d'Hyères, et, je l'espère pour de plus belles palmes’.
Bijzonderheden uit zijn leven tijdens den veldtocht leeren wij kennen uit brieven van 10 October, 12 November, 8 December 1914, 28 Januari, 4, 20 en 21 Februari 1915.
Ondanks de felle pijnen die een aanval van rheumatiek hem deed lijden en ondanks een beenwond, welke hij op den 9den September, in den slag bij de Marne opliep, deed hij zijn plicht en het eerste eereteeken in zijn regiment uitgereikt, was voor hem. Hij schreef: ‘Tout cela me fait joyeux et fier, mais je n'ai fait que mon devoir, comme tous mes camarades’. De vermelding op de legerorder gaf Des Rieux aanleiding om op te komen voor de eer der Provençaalsche bataljons, die zich belasterd waanden door de senatoren Gervais en Clémenceau. Lionel toonde bij die gelegenheid zijn eerlijkheid, zijn onbaatzuchtigheid en zijn onwankelbare liefde voor de Provence. Steeds in de voorste loopgraven maakte Des Rieux alle tijdperken van den oorlog mede tot hij op den 24en Februari (een Zaterdag) bij de bestorming van een vijandelijke loopgraaf in het bosch van Malancourt, slechts enkele kilometers van de plaats waar hij geboren werd, sneuvelde. Een kogel trof hem in het hart. Hij was onmiddellijk dood. Door de trouwe zorgen van zijn oppasser, den soldaat Faran uit Marseille en den officier van gezondheid dr. Grangier, werd hij
| |
| |
onder een verschrikkelijken sneeuwstorm begraven op het kerkhofje te Esmes. Een ruw houten kruis draagt het opschrift:
‘Sous-lieutenant Comte Lionel des Rieux d'Ancezune, médaille militaire, homme de lettres, le 27 février 1915, à deux heuvres du soir. tué à l'ennemi dans le bois de Malancourt, AD LUCEM.
En Maurras schreef na zijn dood met de monumentale gezwollenheid in deze kringen gebruikelijk: ‘Un arrière-petit-neveu de Guillaume d'Orange, un fils spirituel de Frédéric Mistral, né et mort pour la France, portait à son roi, notre Comte, l'hommage de quatre cents ans de profonde fidélité provençale’.
Ten slotte zij nog aangegeven hoe twee vrienden zijne verschijning hebben gezien. Joseph d'Arbaud ontmoette hem voor het laatst te Orange in Augustus 1913: ‘Il y paraissait toujours le même, robuste, élégant, et beau, plein d'affabilité et d'aristocratique courtoisie, avec ses cheveux drus dont le grissonnement adoucissait sa face brune, avec cet éclatant sourire que la balle allemande ne put sceller plus tard, même dans la mort’. En geheel in overeenstemming hiermede is het beeld dat Henri Brémond geeft: “C'était une joie de le voir. Il avait le visage, l'allure, la main d'un héros. Ceux qui l'ont vu hautain ont les yeux mal faits. Il était, au contraire, d'une gentillesse extrême, ami parfait, délicieusement courtois avec les femmes. Nul n'offrait une fleur avec plus de grace.’
Lionel des Rieux, in zijn leven van strijdvaardigheid en in zijn koele zelfbewuste kunst, was een zuivere gestalte in de Fransche letterkunde. In leven en uiting erkennen wij een samenklank, die door zijn medestanders werd verheerlijkt als een volkomen overwinning op het symbolisme, als de bekroning van den strijd tegen de romantiek en vooral tegen den romantischen geest. En als men vraagt naar schoonheid voortgekomen uit het nieuw-classisistisch
| |
| |
verlangen van het jonge Frankrijk, zoo wijst men op de vlekkelooze, al te vlekkelooze poëzie van een Lionel Des Rieux, van een Charles Maurras en van een Maurice du Plessys of op die van jongere schrijvers als Pierre Camo, Lucien Dubech of Lucien Fabre, om te doen erkennen hoe menschelijkheid en hemeldrift zich kunnen uitspreken in bezonnen en beheerschte, overgeleverde vormen.
Hier doe ik opmerken hoe een schrijversgestalte eerbied wekt, ook wanneer wij, tot een andere Schoonheidsleer bekeerd, zijn beginselen onjuist, zijn werk beperkt van waarde en werking achten, alleen door den adel van zijn bedoelingen, de eerlijkheid van zijn daden, de onbaatzuchtigheid van zijn leven. Ook Rieux was, in weerwil van zijn medewerking aan een politieke beweging, door den aard van zijn gemoed, als Azaïs de Eenzame. Zijn werk, dat geen enkelen vorm van gemeenzaamheid erkent, is het werk van een Eenzame. En in deze bepaling ligt de ware beteekenis ervan.
|
|