| |
| |
| |
II. Onbekenden.
Mijn voorliefde voor rariteiten, voor buitenissigheden en buitensporigheden: toestellen die niemand weet te behandelen, voorwerpen waarvan geen levend menschenkind het nut bevroedt, heeft mij ten allen tijde ook belangstelling bijgebracht voor boeken, welke een rechtschapen lezer niet ter hand zal nemen.
Dikwijls zijn daar eerbiedwaardige geschriften tusschen, doch soms ook zijn het wonderbaarlijke voortbrengselen van domheid en eigenwaan: men moet de gevolgen van zijn eigenwijsheden aandurven en de eerste zoowel als de laatste geboeid uitspellen.
Bij wijze van voorbeeld breng ik hier eenige indrukken samen, geoogst bij de kennismaking met romanciers, die onopgemerkt verschenen en thans volkomen vergeten zijn, of liever: weer ondergedoken in het niet, waar zij één kortstondig oogenblik uit opdoken. Een verstandig man spreekt hier van verloren tijd. Ik geloof dat de tijd, door verstandige mannen als verloren beschouwd, de beste onzes levens is.
‘De allerontzettendste dingen gebeuren je zoo maar op straat,’ dichtte ter snede mijn goede, oude vriend J.H. Speenhoff.... Zègt u dat wél, meneer; en het moet je toch maar overkomen.
De zaak ligt, volgens den heer Ed. Saint-Galles, schrijver van den roman ‘La Tache’ aldus:
Uit het door en door gelukkige, ja herderlijke huwelijk van twee gezonde jonge menschen, behoorende tot den schatrijken nijverheidsadel in Frankrijk, wordt als eersteling een onmiskenbaar negerkindje geboren. De man, die niet weet wat ons, lezers van het boek, allang verteld is, vindt dit vreemd, men zou kunnen zeggen: verdacht. Hij begint iets te vermoeden. En ofschoon dit vermoeden onjuist blijkt te zijn, brengt het hem tot razernij. Deze heeft
| |
| |
weer ten gevolge dat hij eerst zijn lieve vrouw doodschiet en daarna een poging tot zelfmoord doet, hetgeen hem slechts ten deele gelukt. De rechtszaak, die op dit geruchtmakend ongeval volgt, brengt na vele wederwaardigheden de waarheid, de ongeloofelijke, maar daarom niet minder ware, waarheid aan den dag. Mevrouw Delatour Saigond née Martignac heeft haar echtgenoot, dien zij in alle oprechtheid en vuriglijk beminde, niet bedrogen en het negerkind is het doodeenvoudige, met dat al héél onaangename, gevolg van de télégonie. Aan dit erfelijkheidsverschijnsel wordt dan door den schrijver van ‘La Tache’, in den vorm van een geneeskundig verslag een uitvoerige beschouwing gewijd. Hij doet het zelfs voorkomen of dit verslag in werkelijkheid door een geleerde is uitgebracht: ‘Le rapport a été publié dans les journaux médicaux. L'auteur existe, et il n'est pas douteux qu'il réponde lui-même dans la presse, si ce rapport est discuté.’
Vastgesteld wordt, dat, geruimen tijd voor haar huwelijk, Violette Martignac op al te vertrouwelijken voet verkeerde met den onvermijdelijken Don-Juan-van-den-dansvloer, een Cubaanschen mulatavonturier, onverklaarbaar rijk en onverklaarbaar onweerstaanbaar. Deze vluchtige verbintenis heeft gevolgen of gedeeltelijke gevolgen gehad. Hoe het juist zit wordt ons uit het onsamenhangende relaas van Saint-Galles niet recht duidelijk. Want op bladzijde 47 lezen wij: ‘La jeune fille, en effet, après nombres d'angoisses préliminaires, venait de s'apercevoir clairement qu'elle allait être mère’ en op bladzijde 49 wordt ons medegedeeld, dat zij niet eerder ophield met weenen: ‘que lorsqu'elle n'eut enfin la certitude qu'elle ne serait pas mère’, terwijl de schrijver verzuimt om ons op bladzijde 48 te openbaren of dit noodlottig ongeval wordt afgewend door een speling der natuur of door de toepassing van kunstgrepen strafbaar bij de wet. Deze laatste veronderstelling valt echter moeilijk te maken waar het geldt een jong meisje uit een degelijke, gezonde, zedelijk onaangetaste omgeving, dat bovendien zelf, naar het getuigenis van haar levensbeschrijver ‘infiniment bonne et foncièrement honnête’ is. Hoe dit ook zij: het feit
| |
| |
van het negertje is dáár. En een ander feit, niet weerlegd en onweerlegbaar, is de huwelijkstrouw van mevrouw Saigond. Waaruit dus blijkt, dat twee raszuivere Franschen, zonder bloedmenging in beider familie, hoe verre in het verleden ook terug, het leven kunnen schenken aan een zwarten zuigeling, als de vrouw in aanraking is geweest met een neger of negerbastaard, die meer dan een jaar voor de geboorte van het kind reeds gestorven is. Al dit ingewikkelde samengevat is télégonie.
Ik moet bekennen, met de kans om voor uitermate onwetend te worden aangezien, dat deze naam mij even onbekend was als het verschijnsel. Wel echter kende ik, uit de jaren, dat ik mij met vraagstukken der hondenteelt bezig hield, een duizendmaal weersproken legende. Een rasteef, eenmaal in aanraking gekomen met een vreemden reu, zou nadien nooit meer volkomen raszuivere nesten ter wereld brengen, ook al paart men haar tot in lengte van dagen aan de edelste en zwaarst bekroonde rasgenooten. Ook in de paardenwereld gaan deze sproken rad. Onder ons menschen had ik er echter nooit van gehoord; hetgeen niets zeggen wil tegen de geloofwaardigheid van den heer Saint-Galles; want ik ben, op dit gebied als op zoovele andere, een onnoozel kind. Maar wanneer de geschiedenis zich in werkelijkheid geheel heeft afgespeeld, zooals ze ons in ‘La Tache’ verhaald wordt, dan is en blijft het toch zoo'n uitzonderingsgeval, zoo'n sombere zeldzaamheid, dat het, naar de oprechte overtuiging der erkende kunstrechters, nooit de stof kan worden voor een werkelijk goeden roman, die altijd, in zijn wezenlijke bestanddeelen, algemeen gangbaar, algemeen aanvaardbaar moet zijn. Waarachtige kunst is immer veredelde algemeenheid, omdat zij wordt opgebouwd uit gevoelens die ons allen bekend behooren te zijn. En de werkelijkheid boeit een betamelijk en geacht kunstenaar niet in haar ziekelijke afwijkingen, maar alleen in haar algemeenheid en duurzame vormen.
De belangstelling, de genegenheid voor de buitensporigheid blijft gelukkig niet geheel zonder rechtvaardiging; maar het heeft zijn nut, de rangorde der waarden zoo duidelijk mogelijk op te stellen.
| |
| |
Ik zelf, dol op spel en uitbundigheid, verslingerd aan wat anders is, steeds uit op het nieuwe, weet toch, als het er op aankomt en meestal noodgedwongen, onderscheid te maken tusschen het wezenlijke en het bijkomstige, het bestendige en het vluchtige. Ik betreur het echter, dat ‘eigenlijk’ en ‘standvastig’ veelal zoo vervelend, ‘ijdel’ en ‘grillig’ altijd zoo vermakelijk zijn. Ik moet mij zelf herhaaldelijk geweld aandoen om niet, dwars tegen de maatschappelijke orde in, vol te houden dat alléén het vermakelijke werkelijk zin voor ons bestaan heeft.
Het verhaal van Ed. Saint-Galles maakt geheel den indruk van te zijn een nauwelijks geschikt verhaal van een werkelijke gebeurtenis. Er staat mij zelfs vagelijk iets voor den geest van een rechtszaak uit deze of hierop gelijkende feiten voortgekomen. Maar daarin kan ik mij vergissen, het aantal vormen waarin bedrog en zelfbedrog zich openbaren, is namelijk legio. In elk geval is dit boek een kenmerkend voorbeeld hoe het verslag van een verbijsterende en tragische werkelijkheid nog héél iets anders is dan een verrassend en ontroerend kunstwerk. Een meester als Honoré de Balzac wist dit beter dan wie ook. Kent men de geschiedenis van Grandet? Het is in elk geval de moeite waard ze in dit verband nog eens te schetsen. Het oerbeeld van Grandet leefde als een wreede, schilderachtige vrek in een provinciestadje, waar ook een van Balzac's bewonderaars en vrienden een woning had. Deze noodigde den beroemden romanschrijver om bij hem te komen logeeren, ten einde het in meer dan een opzicht zoo merkwaardige verschijnsel van nabij te leeren kennen. Balzac deed dit, en verkeerde maanden lang in de onmiddellijke nabijheid en in het hartelijkste vertrouwen van Grandet. Toen, na ruim een jaar, de roman verscheen, toonde Balzac's vriend, die in de uiterste nieuwsgierigheid aan het lezen geslagen was, zich hooglijk teleurgesteld. De hoofdpersoon van het boek had wel de groote hoofdtrekken van het voorbeeld, maar miste ten eenenmale de overdreven, wonderbaarlijke, duizelingwekkende verhoudingen daarvan. En Balzac, deswege ter verantwoording geroepen, antwoordde met de intuï- | |
| |
tieve wijsheid en de ervaring van een gerijpt kunstenaar: om een monster tot levend midden van een epische handeling te maken, moet men het kunnen terugbrengen tot menschelijke maat, moet men al het buitensporige en toevallige buiten beschouwing laten, moet men, kortom, het geval, van bijzonder, algemeen maken, dat wil zeggen, banaliseeren.
Het gewone, waardoor wij ons zelf in onze medemenschen herkennen, als iets grootsch en algemeens, als een tijdelooze kracht te zien en uit te beelden is het vermogen en de opgave van den kunstenaar. En het schijnt mij toe dat Saint-Galles dit ook wel halfbewust gevoeld heeft, want hij beproeft uit zijn Barnumgegeven eenige slotsommen van algemeene strekking te trekken, hij slaat op zijn wijze aan het zedemeesteren. En dat zou inderdaad nog de eenige oplossing geweest zijn om van zijn zaak te redden wat er te redden viel, indien hij daartoe over een weinig vernuft, verbeelding, levensinzicht en vermogen tot ontroering had beschikt. Maar hij komt niet verder dan laag-bij-de-grondsche zedekunstige toelichtingen, tot huishoudelijke overwegingen van de platste soort en die, ten slotte, niet onmiddellijk voortvloeien uit zijn zonderling voorbeeld. Zijn wijsheid stijgt ten top in de erkenning dat het voor jonge meisjes wenschelijk blijft zich tot het huwelijk ongeschonden te bewaren en voor jonge mannen om goed toe te zien dat zij onbeschadigde exemplaren thuis krijgen, ten einde voor duistere verrassingen, als negerkinderen en de tragische gevolgen daarvan, als daar zijn moord en zelfmoord, gespaard te blijven. In verband hiermede zwetst hij dan nog wat over den oorlog (van 1914) en diens onstichtelijken invloed op de zeden. Zoodat dus, de zaak overziende, Saint-Galles uit de onverwachte en bloedige gebeurtenissen, door hem naar de natuur of uit zijn verbeelding verteld, tot de merkwaardige slotsom komt, dat de deugd nog altijd de aanbevelenswaardigste metgezel op den levensweg blijft. En dit zal geen christenmensch hem, openlijk althans, durven of willen tegenspreken.
| |
| |
Zou het echter strikt noodig zijn om een roman te schrijven, wanneer men er bepaald op staat om deze loffelijke overtuiging in breeden kring bekend te maken? Ik geloof het zeker niet en vooral niet indien men, als Ed. Saint-Galles, alle aanleg tot romanschrijven ten eenenmale mist.
‘La Tache’ is niet meer dan een aaneenrijging van gemengd nieuws, een niet zeer samenhangende reeks mededeelingen, zonder eenige kunstvaardigheid en zonder een zweem van bewogenheid weergegeven. Het is een boek zonder lijn, zonder bouw, zonder helder uitgesproken zin; een zielig gedenkteeken van machteloosheid. Alle zielkundige overgangen, die het drama zouden kunnen vermenschelijken en daardoor verklaren, zijn verdwenen in volzinnen van dit kaliber: ‘dépeindre les heures longues et douleureuses du drame qui se passa dans l' âme de la malheureuse enfant serait impossible’. Zou deze auteur niet weten dat het nu juist de opgave der romanschrijvers is om dat innerlijke drama, in de zielen en geesten van zijn gestalten afgespeeld, voor ons te doen herleven?
Als het waar is wat ik vernam, namelijk, dat er in Frankrijk over dit boek nogal ‘iets te doen’ was, dat het gelezen en beredekaveld werd, dan pleit dat niet voor den smaak en de beschaving van die redekavelaars. ‘La Tache’ is een stuntelig maakwerkje, voor den lettervriend zonder eenige bekoring of beteekenis. En ik vrees ook dat er voor den geneesheer en dierkundige niets van waarde in te vinden zal zijn. Maar daar blijf ik verder buiten.
***
Ik weet niets van Louis Borde. Ik weet niet of ‘Albert Couvelin’ zijn eerste boek is of dat het een verborgen loopbaan afsluit. Ik weet alleen dat ik niet zonder verbazing, dezen roman een goed stuk werk bevonden heb. Als een Nederlandsch schrijver met zoo iets gaafs voor den dag kwam, dan zouden wij in onze handen wrijven van welbehagen en voldoening.
| |
| |
‘Albert Couvelin’ is geen hoogtepunt. Het is een machtig, noch een verbijsterend en ook geen oorspronkelijk boek. ‘Ça ne casse rien’. Maar het getuigt van een degelijk, rustig, weloverwogen werkmanschap.
De hoofdgestalten zijn duidelijk geteekend. Zij hebben een lichaam, zij ademen, handelen: spreken met een stem, die hun eigendom is. Hun ontwikkeling is met een juist zielkundig inzicht geleidelijk en redelijk uitgewerkt. Het drama, met zorg voorbereid, stijgt onwederstaanbaar tot een noodlottige ontknooping, welke ons ontroert. Ook de bijpersonen hebben een aangezicht en een afzonderlijk bestaan. Zoowel de menschen als de gebeurtenissen zijn volkomen aanvaardbaar. Men heeft een indruk van waarheid en natuur. De schrijfwijze is welverzorgd, maar niettemin eenvoudig en helder gebleven. De volzin bezit een drift, welke ons medevoert.
Men stelt zich den schrijver voor als een man van middelbaren leeftijd, wetenschappelijk gevormd, geletterd en daarbij begaafd met een gematigd, maar onmiskenbaar kunstenaarsgestel; een evenwichtige geest, die uit een aandachtig leven zonder avontuur, een rustige kennis van menschen en verschijnselen heeft overgehaald.
Een boek als ‘Albert Couvelin’, op zich zelf verrassend noch belangrijk, heeft echter een stellige beteekenis als maatstaf voor de letterkundige cultuur van een volk. Ik nam het daarom slechts als voorbeeld. Zooals dit verschijnen er in Frankrijk, opgemerkt of onopgemerkt (dat hangt dikwijls van een toeval af) tientallen, ik zou haast zeggen: honderden per jaar. Soms heb ik wel eens den indruk dat iedere beschaafde, ontwikkelde Franschman met eenige liefhebberij voor de schoone letteren een roman kan schrijven, niet veel minder goed dan deze van den heer Louis Borde. En dat is, geloof ik, wel het grootste verschil tusschen het letterkundige leven in Nederland en in Frankrijk. In Nederland is een schrijver, met groote gaven of middelmatig, altijd een eenzaam verschijnsel, iets ongewoons, een monster. Hij vertegen- | |
| |
woordigt er niets dan zich zelf. Hij heeft eenige bewonderaars, eenige lezers. Maar is verder omringd door het wantrouwen van zijn medeburgers, die zoo'n vreemde eend in de bijt, het liefst ongemerkt buiten den kring duwen. In Frankrijk daarentegen is een schrijver deel van een klasse, de stem van een op bepaalde wijze gevormde volksgroep. De Nederlandsche schrijver zegt dingen, welke zijn tijdgenooten niet raken, die hen niet aangaan; de Fransche schrijver zegt dingen, die zijn tijdgenooten ook hadden kunnen zeggen, wanneer zij er zich de moeite voor wenschten te geven. Dat geldt natuurlijk niet voor enkele geniale figuren, die altijd buiten de afmetingen van hun tijd en hun omgeving uitgroeien. Maar het gaat volkomen op voor den gemiddeld begaafden letterkundige. Hierin nu ligt duidelijk het groote gevaar voor het geestelijk leven in Frankrijk en een voordeel voor ons. De schrijver moet om zich zelf te blijven en zich te kunnen overtreffen, zoo weinig mogelijk aanknoopingspunten met de maatschappij hebben. De vereenzaming blijft een onafwijsbare voorwaarde voor werkelijke grootheid of zelfs maar voor degelijk zelfstandig
werk.
Louis Borde's ‘Albert Couvelin’ is de roman van een te late liefde, Robbersachtig van gegeven, doch daarentegen werkelijk met innerlijke spanning verteld en waarvan het tragisch einde oprecht ontroert. Couvelin, een der meesters van de geneeskunst, leert, als hij het toppunt van zijn geestelijke bezigheid en zijn roem nadert, een geestige, mooie, jonge tooneelspeelster kennen. Zij verlaat de planken en hij, vijftiger, die nooit ‘jong’ geweest is, vergeet wetenschap en ziekenhuis. Zij gaan buiten Parijs in de stilte leven enkel om gelukkig te zijn en te genieten. Maar aan alle idylles komt een einde in dit leven en des te zekerder in een roman. Couvelin ontdekt hoe nu zijn werk verwaarloosd wordt, zijn roem taant. En in weerwil van alle dure eeden verlaat hij Suzy! In vijftig jaar heeft het Vak zijn ziel zoo misvormd, dat het eenige geluk dat de moeite waard is, het geluk der verliefde zwervers, voor hem onbereikbaar blijft. Zijn ziekenhuis wordt weer een modelziekenhuis, zijn lessen worden weer voorbeelden van
| |
| |
nauwkeurigheid en kennis en zijn roem stijgt hooger dan ooit te voren, doch hij eindigt niettemin slecht: als lid van de Academie. Hiermede houdt hij op boeiend te zijn. En de schrijver eindigt dan ook, terecht, zijn triestig verhaal op het oogenblik dat deze zege der aftakeling gevierd wordt.
Suzy gaat weer naar het tooneel terug. Maar voor haar was deze liefde meer dan een herderspel: het was geheel haar leven, zoodat zij, gelijk in zulke gevallen past, langzaam wegkwijnt. Haar hunkeren om Couvelin nog eenmaal voor haar sterven te zien is door Borde, met sobere aanduidingen, maar door een duidelijke spanning onder de volzinnen, zeer aangrijpend voelbaar gemaakt.
Het verhaal bevat waarlijk niets bijzonders en het gegeven noch de rangschikking der feiten is verrassend. Maar in zijn eenvoud, in zijn gewoonheid is het een menschelijk en oprecht boek geworden, dat in hooge mate voldoet aan den eisch door Bourget aan iederen goeden roman gesteld: het is door en door ‘geloofwaardig’. Dit in volmaakte tegenstelling met ‘La Tache’.
***
Wanneer men, met een al te eenvoudige samenvatting, onder roman verstaat de geschiedenis van een mensch (of van een groep menschen in onderling verband) in zijn ontwikkeling over een langen tijdsduur beschouwd en gerekend, dan zou men La Ville Rouge van Georges Gaudy met recht een roman kunnen noemen. Want dit boek geeft ons in samenhangende, uit elkander voortvloeiende beelden het ontstaan, den groei en den ondergang van een stad en in het bijzonder van een nauwkeurig begrensde arbeidsgemeenschap, van een gebonden groep dus, te zien. En deze groep is door den schrijver zoo sterk als een eenheid begrepen en uitgebeeld, dat men deze met recht de hoofdpersoon van een handeling zou kunnen noemen, zooals dat ook het geval is met, naar mijn overtuiging, het geslaagdste en gaafste werk van Jules Romains ‘L'Armée dans La Ville’. Maar Gaudy, die niets van doen heeft met Romains en zijn medestanders, heeft zich, en
| |
| |
dit zij hem als verdienste aangerekend, verre gehouden van alle stelsels en van het Unanimisme in het bijzonder. In zijn verbeelding is de stad, volkomen natuurlijk en buiten iedere verstandelijke opzettelijkheid om, gegroeid tot een levende, werkzame, scherp begrensde eenheid, die even natuurlijk het middelpunt der dramatische handeling wordt. Het verhaal daarvan is zoo hevig gekleurd, zoo bewogen en boeiend overgebracht, dat het zich als een echt volksboek laat lezen. Maar wanneer men Gaudy's geschrift met alle geweld een geschiedkundige verhandeling zou willen noemen, ware dit heel goed te verdedigen; en men kan het ten slotte ook aandienen als een studie in gemeenschapsleer en zelfs als een politiek strijdschrift. Hieruit blijkt al voldoende, dat het een werk met vele geslepen kanten is. Dit mishaagt mij niet. De lezing, welke ons dwingt om onze aandacht aan een wisselend tal van vraagstukken te schenken, welke ons aanzet om de krachtig en volledig uitgesproken meeningen van den schrijver aan eigen overtuiging en opvatting te toetsen, is een oefening en een vreugde voor den geest, die, als hij welgeschapen is, nooit moede wordt te onderzoeken en te vergelijken om te kunnen erkennen en verwerpen. Een geschrift als La Ville Rouge is dus niet wat men, gewoonlijk, maar ten onrechte, treinlectuur noemt. Ten onrechte want, naar persoonlijke ervaring, geeft het gelijkmatig rhythme der spoorwagens aan vernuft en gemoed een zeer bijzondere ontvankelijkheid, welke de innige versmelting met moeilijke zede- en redekunstige vraagstukken zeer vergemakkelijkt.
Hoe dit verder ook zij, het is een feit dat een ietwat stug en veeleischend boek mij persoonlijk meer en zuiverder welbehagen geeft dan uitvoerige zelfontledingen en alle mogelijke schakeeringen van huwelijk en overspel. Ik kan hier zinrijk invlechten een aanhaling van een schrijver, die mij vroeger wel een beetje ter harte ging, van Pierre Louys. Wat hij schrijft over den tijd van het Grieksche verval is in de striktste beteekenis van toepassing op het tijdelijk verval der West-Europeesche beschaving, dat zich voor onze oogen voltrekt:
| |
| |
‘De tels petits sujets étaient traditionnels. Le monde devenait vieux. On avait trouvé depuis bien de siècles déjà tout ce que l'art peut obtenir de l'idée ou de la matière, et les artistes se résignaient à ne plus traiter que des motifs où l'invention avait moins de part que la personnalité.’
De liefde, in de beperkte beteekenis, welke tal van schrijvers die nu niet zoo heel modern meer zijn, daaraan bijna uitsluitend gaven, vormt ondanks alle schakeering en ondanks de persoonlijke genoegens, welke zij biedt, toch niet de volledige rechtvaardiging van ons bestaan. Er zijn nog meer en nog dieper botsingen dan die van huiskamer, alkoof en dansvloer. En de aandacht der zelfontleders, tot welk een verbijsterende, beangstigende uitslagen die soms ook leiden moge, is niet de eenige drijfveer tot een dichterlijke bezigheid. Er leeft méér op aarde en in den hemel. Men kan met een rustig geweten volhouden, dat de overmacht der aardsche liefde de oorzaak is geworden van een algemeene verarming des levens en dus van de letterkunde, welke het leven spiegelt. Daarbij komt nog dat deze aardsche liefde veeleer is een spel om te bedrijven, dan om te beschrijven. Een kiesche en nobele ziel weigert zichzelve zonder voorbehoud over te leveren; de waarachtige hartstocht kan niet duren zonder angstig bewaakte geheimenissen. Vandaar dat alle boeken, welke uitsluitend op gegevens der min gebouwd zijn, in hun opzettelijke tentoonstellingslust, iets gezochts en ongezonds, iets onwaars en onwaardigs hebben. Men kan nu wel beweren en verdedigen dat de kunstenaar een onbeperkte macht heeft en dat hij ieder gegeven tot een duurzame schoonheid kan opheffen en dan zal het wellicht moeilijk zijn om een steekhoudende weerlegging te vinden, maar dat neemt niet weg dat ik persoonlijk, om een voorbeeld te noemen, Ter Braak's gewetensvragen oneindig belangrijker en boeiender blijf vinden, dan die van - maar waarom namen te noemen om niets dan ergernis te oogsten, - dan die van alle schrijvers en schrijfsters over hij, zij en nog een hijtje, of zij, hij en nog een zijtje. Ik ben mij er bewust van dat dit een persoonlijke, ja eenzijdige wijze van
| |
| |
letterkundige beschouwing is. Ik kan echter niet anders spreken. En Gaudy's roman-zonder-liefde, maar gedragen door een brandende drift tot broederschap, dwong mij tot deze bekentenis.
Deze roman begint met de geboorte en de jeugd van den ‘held’, dat is te zeggen met de stichting en de eerste ontwikkeling van de Stad. In de nabijheid van Limoges vestigt zich een neef van koning Clovis, die door een onwederstaanbare zielsdrang gedreven, het schouwende leven in de eenzaamheid zoekt. Hij wordt de leerling, volgeling en opvolger van een kluizenaar. Hun beider voorbeeld van diepe en waarachtige vroomheid, natuurlijke goedheid des harten en onverwrikbare rechtvaardigheid, gesteund door hun bezield en bezielend woord, brengt de in oorspronkelijken staat levende heidensche bevolking tot Christus' leer. En na hun dood ontstaat rondom de onbevlekte herinnering aan deze heiligen (de oudere: St. Amand; de jongere: St. Junien-des-Neiges), verzinnebeeldigd in een machtigen Romaanschen kerkbouw, een vast aaneengesloten, innerlijk gebonden, zelfbewuste christelijke gemeenschap. Wij zien hoe deze zich, groeiend en bloeiend, steeds fijner schakeert en tegelijkertijd, noodzakelijkerwijze, strakker organiseert en hoe zij geleidelijk van landbouwend handwerkend wordt. Wij volgen, in groote trekken, de geschiedkundige lijn, krijgen een beeld van de tijdelijke verwarringen der Hervorming, waaruit de stad, die drie aanvallen der nieuwlichters bloedig afslaat, gelouterd te voorschijn komt. Dan komt ‘de groote tijd’; een tijdperk van rustige, geleidelijke ontwikkeling, bevorderd en geleid, gedragen en wijs beperkt door het kerkelijk verband. Er heerscht een oprechte broederschap; meesters en knechten leven, in een algemeen en volkomen aanvaarde rangorde, als gelijken voor God. De stad is een geschakeerde groep van menschen, die in wederzijdsche dienstvaardigheid met en voor en door elkander leven. Er bestaan geen diepgaande verschillen in staat en gezindheid en er zijn geen tegenstellingen, welke het innerlijk verband zouden kunnen breken. Geluk en welvaart worden geboet en veredeld door weldadigheid. Op de dagen van vreugde en de
| |
| |
dagen van smart vallen alle onderscheidingen weg. En in den arbeid vinden ook de geringste arbeiders vreugde en ten slotte de bevrediging welke ieder goed afgeleverd werkstuk schenkt. Hierin erkennen zij het bestaansrecht van hun leven en hun fierheid als nuttige burgers, die staan op hun natuurlijke rechten en daarom de rechten van anderen eerbiedigen.
Aan dit alles maakt de opstand een einde. Zoodra de kaders verbroken worden, is de grondslag van den eeuwenouden maatschappelijken bouw voorgoed aangetast. En al keert, na een zeer korte drift, de rust in het afgelegen stadje terug, het evenwicht der zedelijke en maatschappelijke verhoudingen is te loor gegaan. En waar de kerk met haar plaats in het midden geleidelijk haar werkzame kracht in het openbare leven verliest, doet zich een nieuwe macht gelden: het namelooze, onverantwoordelijke kapitaal. De fabrieksnijverheid ontneemt aan den arbeider de gelegenheid om een afgeronden arbeid te voltooien. Zijn bezigheid bepaalt zich tot een steeds kleiner wordend aantal van eenvoudige handgrepen. En mét zijn geest worden zijn arbeidslust, zijn waardigheid, geheel zijn bestaansrecht als mensch en burger, aangetast. In de plaats van den baas, die als vriend en leider zijn knechts als kameraads en medewerkers beschouwde, trad de directeur, een onbereikbare figuur, zonder eenig werkelijk verband met zijn volk, zelf, schijnbaar almachtig, slaaf van zijn aandeelhouders, van die vormlooze, zedelooze, geestlooze, maar alles in een wreeden ban slaande, macht: het geld.
Uit steeds nieuwe vraagstukken, het een al scherper gesteld dan het ander, ontstaan steeds nieuwe botsingen, zoodat, ten slotte, de Stad, overgeleverd aan de willekeur van elkaar bestrijdende geldmannen en ophitsers, in een voortdurenden staat van beroering geraakt. Er heerscht een volkomen verwarring, waarvan ten slotte het volk, afgestompt door al te stelselmatigen arbeid en politieke rederijkerij, het slachtoffer wordt.
De beschrijving van deze warreling van driften en begeerten vormt het tragische hoogtepunt van La Ville Rouge. De schrijver
| |
| |
roept met een bewonderenswaardige macht de beelden van een helschen strijd op in een dampkring van angst en bloed. Maar daarmede sluit hij zijn boek niet af. In zijn laatste hoofdstuk spreekt hij zijn vertrouwen uit in de macht van de kerk, die eens uit een heidensche horde een ordelijken samenhang schiep en die, in een nabije toekomst, uit een staat van lafheid, platheid en dierlijke bandeloosheid, erger en verschrikkelijker dan de voorchristelijke barbarijen, een nieuw leven van vrede, liefde en vernuftig geleid gezag zal opwekken.
Het kan niet de bedoeling zijn om in een letterkundige beschouwing de geschiedkundige en maatschappelijke grondslagen van een kunstwerk aan den stand van de wetenschap en de eigen inzichten, voor zooverre die aanwezig zijn, te toetsen. Deze arbeid zou een boek op zich zelf kunnen eischen. Iedere bladzijde lokt tot tegenspraak. Het is ook niet noodig om het met den schrijver ééns te zijn, om volledig te kunnen genieten van den zielsgloed, de geestelijke spanning en de hooge, zuivere bedoelingen, welke ons uit zijn geschrift tegenstralen. Sterker: het is eerste plicht de deugden van een kunstenaar te erkennen, ook wanneer men zijn voorstelling der feiten niet deelt en afkeerig is van de denkbeelden welke hij aanprijst.
Als kunstwerk, als gebonden roman-van-een-stad, als stijlproeve en om der wille van kleurrijk, bezield taalgebruik is La Ville Rouge een boek van waarde. Terwijl ik het den schrijver als een, zij het tweederangs, toch niet onbelangrijke verdienste aanreken, dat hij mij door de onmiddellijkheid, de aanvallende kracht van zijn overtuiging, dwong om mij mijn eigen overtuigingen bewust te maken en ze voor mij zelf te vormen, al naar mijn staat en stemming.
***
Van bevriende hand ontving ik dadelijk na het verschijnen een roman, een eersteling van een toen nog jong schrijver. In een brief werd mij medegedeeld, dat verschillende kenners deze eerste
| |
| |
proeve reeds als een meesterstukje beschouwden. Het boekje heette: ‘Monsieur de Sougy avant le Phylloxera’ en de schrijver Bernard de Vaulx.
Ik heb De Vaulx, toen ik in 1919 te Parijs woonde, en ook daarna, herhaaldelijk ontmoet. Hij was toen persoonlijk schrijver in dienst van Charles Maurras, den leider der Fransche koningsklanten. Als veel van zijn tijdgenooten en geestverwanten bezat hij een uitgebreide, doch eenzijdige belezenheid en een merkwaardige gave om alle zedelijke en verstandelijke waarden op een moedwillige wijze tegenover elkander te verschuiven, om zoodoende een misschien aantrekkelijk, maar verwrongen wereldbeeld te vormen. Sedert meer dan tien jaren hoorde of las ik niets meer van De Vaulx, tot ik nu dit korte verhaal in handen kreeg, dat ik om der wille van mijn herinneringen, met toewijding en met de begeerte om te waardeeren begon te lezen.
Het is mij desondanks niet mogelijk om in ‘Monsieur de Sougy’ een meesterwerk of zelfs maar een goeden roman te zien. Het is ten eerste heelemaal geen roman-roman. Van gebeurtenissen, handelingen en een afgeronde ontwikkeling van menschen en feiten is hier geen sprake. Wij vinden niets anders dan een nauwkeurig en tot in bijzonderheden uitgewerkt portret van een landedelman, in het Frankrijk uit het tijdvak, welke door den oorlog van 1914 voorgoed werd afgesloten. Wie echter om de een of andere reden in dit leven en deze menschen belang stelt, kan niet beter dan bij De Vaulx terecht komen. Zijn hoofdpersoon en diens moeder, zijn vrouw, het huis, het landschap, alles maakt den indruk van getrouwelijk waargenomen en door en door juist te zijn, zóó juist, dat men zich niet los kan maken van het gevoel tegenover een al te slaafsche weergave van een werkelijkheid te staan. Wanneer ik hoorde dat Monsieur de Sougy inderdaad de vader van Bernard de Vaulx was, zou mij dat niet verbazen. Het verhaal is rijk aan die trekken, welke men nu eenmaal met den besten wil van de wereld niet verzinnen kan.
| |
| |
De vier hoofdpersonen, moeder en zoon, vrouw en meid zijn met een volmaakte zuiverheid levend gemaakt. En het is inderdaad wel vermakelijk ze hier even voor onze oogen te zien bewegen. Maar vier menschen, hoe duidelijk die ook voor ons worden opgeroepen, vormen nog niet noodwendig wat men nu eenmaal bij overlevering een roman noemt. Wat mij echter het genoegen in dit beeld voor het grootste deel bedierf en wat mij in dezen schrijver, wiens schrijfvaardigheid onmiskenbaar is, zoo tegenstond, is datgene waar ik het in het begin reeds over had: zijn averechtsch oordeel. Men voelt duidelijk, dat De Vaulx den begrensden egoïst, die mijnheer De Sougy heet, met genegenheid heeft waargenomen en dat hij de langzame verdwijning van dit type ten zeerste betreurt. Zelfs de dwangzieke, harde, kleinzielige mama en haar kwaadaardige dienstbode zijn in zijn oogen wezens van een bijzondere waarde. Terwijl de jonge vrouw, de eenige in wie een menschelijke teederheid uitbreekt, als een vreemde eend in de bijt beschouwd en behandeld wordt. Alles wat wij verafschuwen: baatzucht, berekening, eigengereidheid, bot vasthouden aan oude gebruiken en bovenal een reeks leege vooroordeelen, waarop een geheel maatschappelijk stelsel gegrondvest is, wordt door De Vaulx met opgewektheid verheerlijkt.
Wanneer hij ons voorhoudt hoe jammer het is, dat deze landadel met zijn vaste gewoonten en oude gebruiken langzamerhand verdwijnt, kunnen wij hem niet meer volgen. Wanneer deze vormen van leven door den oorlog van 1914 en de verwarringen daarna ontstaan inderdaad onmogelijk geworden zijn, kunnen wij slechts zeggen, dat dus zelfs uit krijg en crisis nog iets goeds kan voortkomen! Juist omdat De Vaulx' personaadjes zoo waarachtig en overtuigend zijn, heeft de lezing van zijn boek mij zoo mateloos geërgerd: het is dus wáár, dat er eeuwenlang zulke domme, zelfzuchtige en trage wezens als mijnheer De Sougy, niet alleen geleefd hebben, maar dat zij een keur vormden, een klasse, waaruit regenten en rechters gekozen werden en dat zij een vrijwel onbeperkte macht bezaten over hun pachters en de eeuvoudige
| |
| |
bevolking der dorpen; - en het is dus wáár, dat er nu nog menschen zijn, die deze sombere ledepoppen bewonderen en den toestand door hun voorrechten geschapen terugwenschen.
Bernard De Vaulx stelt een zwierig schrijftalent in dienst van een betreurenswaardige geestesgesteldheid en hij gebruikt fraaie gaven in dienst van een gevaarlijke dwaling, die voortkomt uit een totaal gemis aan menschelijk onderscheidingsvermogen.
Monsieur De Sougy is met dat al niet van belang ontbloot. Zij die iets weten willen omtrent de geestesgesteldheid en de bestaansvormen van den Franschen kleinen landadel kunnen geen betere bescheiden ter hand nemen en zij die zich een indruk willen vormen van de geestes- en karaktervergroeiing der aanhangers van sommige politieke drijvers, vinden ook hier, mits zij tusschen de regels door lezen, merkwaardige stof. Zij die mij dit boek aanraadden bewezen mij een dienst. Al is het dan ook geen meesterwerk, het is in elk geval een van die boeken, welke men lezen kan om zijn kennis van Frankrijk af te ronden. En bovendien is het heilzaam zich zoo nu en dan eens grondig te ergeren, omdat men dan ten minste in die oogenblikken juist en scherp voelt, waar men voor en waar men tegen strijdt.
***
Dit is dus het portret van: ‘Un Homme si riche....’ Het werd een boek zonder avontuur of verwikkeling, zonder verhaal. De opeenvolging der gebeurtenissen is er uitsluitend en dan nog zeer sober, in aangegeven om den hoofdpersoon in een andere omgeving, in een andere belichting te kunnen waarnemen. Het is nog immer iets zeldzaams een boek als dit, waarin ‘niets van de liefde voorkomt’; en ik kan mij niet ontveinzen, dat dit (een verademing na die tallooze boeken waarin te veel van de liefde voorkomt) in niet geringe mate mijn welbehagen in de lezing bepaald heeft. De wereld is nu eenmaal grooter dan een ledikant en ik zie niet in, waarom dat niet zoo nu en dan ook eens uit de letterkunde zou mogen
| |
| |
blijken. Met dat al is Roujon's studie zoo boeiend, dat men geen oogenblik de afwezigheid der overgeleverde romanverwikkelingen betreurt. Ondanks het ontbreken van een zich geleidelijk ontspinnend verhaal, is zij, met zorg en overleg, opgebouwd tot een gaaf en goed afgerond geheel, zóó dat zij duidelijk den indruk geeft van een geheel, waarin niets te veel en niets te weinig verwerkt is. Het taalgebruik is zuiver en sober. Ook daarin herkent men den schrijver als een klaren, puntigen geest, die door een innig verband met de werkelijkheden des levens geleerd heeft zich eenvoudig en volledig uit te spreken.
‘Un Homme si riche...’ is natuurlijk de hoofdpersoon. Alles in dit boek is om der wille van hèm tot leven gewekt. De bijfiguren, met enkele vlugge schetslijnen, scherpzinnig en buitengewoon geestig, nadrukkelijk en duurzaam gekenschetst, zijn ten slotte slechts aanwezig òm hun verbindingen met hém. En de werkingen die onderling ontstaan, hebben alleen haar beteekenis om het portret, door enkele nuttige trekken scherper en vollediger te maken.
Wie is Hij?
Hij is een koopman; een bijzondere koopman, die zich, in betrekkelijk korten tijd, uit een kleinen winkel wist op te werken tot beheerder en voornaamsten eigenaar van een aanzienlijk warenhuis met afbetalingsstelsel. De heer Dôme is, dat spreekt vanzelf, een man met vele verdiensten en met karakter. Dat naast die deugden ook deugdelijke gebreken staan en dat het karakter zich niet altijd even nobel vertoont, spreekt eveneens vanzelf, maar doet hier minder ter zake. Juist die krachtige tegenstellingen maken van den heer Dôme een ‘type’ en zij geven aan zijn verschijning en optreden het boeiende van steeds nieuwe, plotselinge overgangen van het belachelijke naar het bewonderenswaardige, van het bewonderenswaardige naar het belachelijke. Wanneer men gelijk Dôme iets bereikt, op welk gebied dit ook zij, wanneer men iets opbouwt, in stand houdt en doet leven, zoo moet men beschikken over bepaalde, achtenswaardige eigenschappen, welke den gemeenen man onthouden blijven. Van zulke achtenswaardige
| |
| |
eigenschappen bezat de heer Dôme er vele. Hij beschikt over een schier onuitputtelijken lust in den arbeid, over een rustig, indringend geduld, over volharding, wil en moed; en over een beperkt, doch slechts in een enkele richting diep doordringend verstand. Voeg daarbij een feilloos gevoel voor de behoeften, de verlangens en den smaak van wat men ‘het groote publiek’ noemt, en men begrijpt de oorzaken van Dôme's wereldschen bijval. Met deze uitrusting verwerft hij zich een omvangrijk vermogen, waarvan hij, door gebrek aan tijd en levenskunst, nauwelijks weet te genieten en tegelijkertijd schept hij een staathuishoudkundige inrichting, die, door de belangen van honderden gezinnen daarbij betrokken, een groote mogelijkheid der volkswelvaart wordt.
Er wordt gewoonlijk, met een smalende uitdrukking in de oogen, door wat men noemt de intellectueelen, die daarom nog lang niet altijd intelligent zijn, neergezien op den koopmansstand en in het bijzonder op zulke vooruitstekende koopmanstypen als Dôme er een is. Het is altijd redeloos om op iets of iemand neer te zien. Maar het vooroordeel tegen een gansche groep der bevolking en tegen de karakteristieke vertegenwoordigers daarvan is wel buitengewoon dwaas en daarom zoo aantrekkelijk, dat ik mij er nog steeds met hartstocht aan overgeef. Roujon houdt zich gelukkig verre van die kinderlijkheden. Het is zijn ietwat vervelende verdienste, welke hij handig omzette in een schrijversdeugd, dat hij zijn ‘Heid’ met genegenheid heeft gadegeslagen en met dezelfde genegenheid geschilderd. Daardoor heeft zijn boek een warmen, warmtewekkenden toon, welke, zelfs onder de spot en critiek, voortdurend hoorbaar blijft. De gematigde, maar werkelijke liefde van dezen schrijver is standvastig en verlaat hem niet, wanneer hij zijn model beschouwt in diè tijdperken van zijn handel en wandel, waarin de oppervlakkige fatsoenlijke medemensch zich met weerzin van hem af zou wenden. Roujon zegt het zelf in zijn voorrede: ‘au fond j'avais un faible pour lui’. En dat ‘zwakje’ voor den drukken, ongehuwden man gevoel ik, al lezende, zoo sterk, dat ik er door gewonnen word en in mijzelf ook een
| |
| |
‘zwakje’ voor hem ga ontdekken. Ik ben nu eenmaal nooit bestand tegen de bekoringen van het wangedrag. Zoo is ten minste mijn persoonlijke ervaring met dit boek geweest. Men begrijpe echter Roujon en mij wèl. Dôme is niet beminnelijk of aantrekkelijk; hij is niet groot en niet goed; maar hij is een kerel, met al zijn streken, zijn hardheden, zijn luidruchtige ijdeltuiterijen, met al zijn zedelijke en verstandelijke leemten; hij is een van die weinige menschen, die kleur en hoogsel geven aan het grijze en vlakke leven om ons heen.
En datzelfde zwakje heeft Roujon in staat gesteld om ons zijn beweeglijk model natuurgetrouw voor te teekenen. Zijn teekening is in den letterlijksten zin natuurlijk en getrouw, d.i. met andere woorden geloofwaardig en nauwkeurig. Hij heeft van zijn Dôme geen spotprent gemaakt en nog veel minder gaf hij hem als het zinnebeeld van zijn schaduw en verachting. Wèl spot hij zoo nu en dan spelenderwijs wat met zijn held, maar hij houdt zich geheel vrij van de verwarringen des geestes welke de haat of de boosheid altijd en onvermijdelijk teweegbrengen. Alleen met liefde, die ook het kleine en kwade aanvaardt, verzacht door een beetje ironie en beminnelijke twijfelzucht, kan men de menschelijke waarheid benaderen. Omdat Roujon dat begrepen heeft is zijn Dôme menschelijk en waar. Het is verderfelijke hoovaardij om te gelooven, dat wij veel verschillen van onze medeburgers, hoe anders zij zich ook mogen voordoen, hoe vreemd ons hun handelwijze, hoe verwerpelijk ons hun opvatting des levens ook moge toeschijnen. De wezenlijke bestanddeelen van onzen bouw, onze innigste verlangens, onze verborgenste driften en onze bitterste nooden hebben wij allen gemeen. Roujon heeft zich dus vereenzelvigd met zijn Dôme. Hij heeft den gemeeneman in zich zelf niet verloochend. Hoe zouden wij, die zijn levend en levendig portret aanschouwen, dat dan kunnen doen?
Wie is of liever wie wàs de heer Dôme? Want dat wij hier met een werkelijke gestalte te doen hebben, lijdt geen seconde twijfel. Behalve door een verandering van namen zijn de geschiedkundige
| |
| |
feiten der voorstelling op geen wijze bij- of opgewerkt. Dôme is Dufayel. Zijn naam althans is een ieder, die in Parijs geen vreemde is, bekend.
De Grands Magasins Dufayel dragen thans niet meer dien naam, den naam van den man, wiens handelsinzicht en wiens ijver dit grootsch doch wankel samenstel uit den grond stampte; - maar voor den oorlog was deze instelling buitengewoon populair. En de heer Dufayel genoot, evenals de heer Alexandre Duval van de volkseethuizen, de eer in vele tooneelstukken, door alle liedjeszangers en alle tooneelschrijvers bezongen en bespot te worden. Het hoogtepunt in zijn wereldsch bestaan was de inwijding van zijn paleis, l'Hôtel Dufayel, in de Champs Elysées. Ook dit is nu verdwenen onder de mokerslagen van den afbreker. Maar toen ik in 1918 en 1919 in Parijs woonde, stond het er nog in al zijn belachelijke weelde. Het was na Dufayels dood in gebruik genomen door de Fransche regeering, welke er een tehuis voor ons, buitenlandsche dagbladschrijvers tijdens de vredesonderhandelingen van Versailles, van gemaakt had. Ik heb er veel verkeerd, ik heb mij telkens en telkens weer uitbundig vermaakt met de nog uitbundiger praalzucht van den bouwheer, weinig vermoedende, dat ik nog eens, dank zij Roujon, zoo innig zou kennis maken met dien zonderlingen rijkaard, nog minder vermoedende dat ik, alweer dank zij Roujon, eens genegenheid zou gaan gevoelen voor hem, dien ik, naar zijn bouwkundige voorliefde te oordeelen, als een gemeenen, grootheidswaanzinnigen oweër beschouwde. Ik erken nu de onjuistheid, of liever de eenzijdigheid van dat oordeel; maar voor ieder, die als ik in de gelegenheid was het paleis van Dufayel herhaaldelijk en op zijn gemak tot in alle onderdeelen te beschouwen, zal het verklaarbaar blijven! De feestelijke opening van deze onbewoonbare woning, waar Dufayel dan ook alleen maar pronkte en ontving, moet van een averechtsche grootschheid geweest zijn. En de beschrijving van die plechtigheid in het negende hoofdstuk, getiteld: ‘Monsieur Dôme reçoit’ is dan ook een van de hoogtepunten in Roujon's boek. Daarin geeft de
schrijver
| |
| |
de volle maat van zijn levenbeeldend vermogen en van zijn beheerschte, onder de oppervlakte tintelende geestigheid.
Ik heb in het laatste jaar onnoemlijk veel levensbeschrijvingen, geschreven portretten, gelezen. Van schrijvers, muzikanten, schilders, staatslieden, generaals (het genre is, na den onverwachten en overweldigenden bijval van Mourois' ‘Ariel’ op een bijna beangstigende wijze in de mode gekomen); waarom dan niet daartusschen door eens de levensbeschrijving van een koopman, een man, die zijn welvaart eigenhandig opbouwde, een burger, een burgerlijken burgerman?
Er bestaan geen onbelangrijke levens en voor een kunstenaar geen onbelangrijke onderwerpen. Van een simpelen parvenu van vóór 1914, met al zijn ontstellende dwaasheden en al de angstwekkende krachten van zijn bekrompen geest en zijn klein gemoed, heeft Jacques Roujon een geschiedenis geschreven, die heel wat belangrijker, boeiender en aangenamer in het lezen is, dan tal van verheerlijkingen van vergane grootheden dezer aarde.
***
Ik stond gereed al mijn sympathie aan den heer Serge Alexandre, ook genaamd Alex Stavisky, te schenken en met een waren hartstocht heb ik daarom alles wat er over hem en zijn wonderdaden bekend gemaakt is verslonden. Helaas, hoe meer ik in bijzonderheden afdaalde, des te duidelijker werd het mij, dat het achterovergedrukte bedrag het eenige grootsche is in deze luidruchtige zaak, welke zoo verrukkelijk had kunnen zijn, indien de hoofdpersoon wat meer poëtischen inhoud gehad had. Alexander Stavisky was geen avonturier, geen schuimer, geen geniale geldwolf, geen rattenvanger en geen opstandige, die steelt uit een diepen en eerlijken haat tegen een samenleving op diefstal gebaseerd. Stavisky was geen man met kennis of karakter, geen man met beschaving of bekoring. Hij was het maar al te gewone type van den opgepoetsten, vleierigen dansmeester, op de gemeenste wijze welbespraakt en die zijn overmacht alleen ontleent aan de vakkenis van zijn
| |
| |
kleermaker. Deze Don Juan voor meisjes van de Bon Marché miste alle vindingskracht, hij miste verder ook nog moed, zielkundig indringingsvermogen en zelfs kennis van geldelijke aangelegenheden. Zijn gansche stelsel, dat geruimen tijd bevredigend werkte, berustte op enkele kinderlijke grondbeginselen, waardoor ook hij op zijn beurt er ons weer eens aan herinnerde, dat vernuftigheden nergens toe dienen en dat de middelen niet simpel genoeg kunnen zijn, als men iets bereiken wil in een wereld, waar de gemiddelde maat zoo laag gesteld wordt, Stavisky merkte reeds in zijn prille jeugd, hoe er twee krachten zijn, in staat om vrijwel ieder medemensch te binden en in bedwang te houden: hebzucht en angst. Hij kocht dus en dreigde. Eenvoudiger en gewoner kan het al niet, Hij wachtte even op het zwakke oogenblik van wie hij noodig had en dan... een weelderige maaltijd, een ‘vorstelijke’ gift en de slavernij is begonnen. Ieder heeft zijn prijs. En alle waar is naar zijn geld. Er zijn politie-agenten, die met een tientje goed betaald en ministers, die een millioen waard zijn. Wie ernstige zaken wil afsluiten, moet de prijscourant der gewetens uit zijn hoofd en op zijn duimpje kennen.
Naar mate Alexandre Stavisky meer in opspraak gebrachten om zich heen weet te verzamelen, stijgt zijn aanzien in de wereld en daarmede zijn macht. Een paar kleine tegenslagen, wat voor de hand liggende vonnisjes en eenige maanden voorarrest, kunnen zijn vuur en zijn overwicht niet breken. Het is immers een zegen der goden dat van iederen wisselbrief een stamblad met naam en adres achterblijft. Met papiertjes beheerscht men de wereld, mits men daarbij de ziel van een verzamelaar heeft. Stavisky was dol op handschriften. Met aandacht en ijver bracht hij er zooveel mogelijk bijeen: kleine briefjes van groote mannen. Zulk een verzameling, met zorg gekozen en op het juiste oogenblik voor het publiek toegankelijk gesteld, is alles waard.
Neen, Alexander Stavisky is, tot mijn innige spijt, geen oplichter om mee voor den dag te komen. Hij haalt niet bij Nucingen, den klassieken bankier van kwade zaken. En ik geloof dan ook niet,
| |
| |
dat er voor een Balzac-van-nu iets uit deze geschiedenis te halen valt. Zeker is het, dat het niet mogelijk is om van Stavisky, zonder de werkelijkheid al te zeer geweld aan te doen, een hoofdfiguur te maken. Veel belangrijker dan de man, is namelijk de omgeving, is de dampkring, waarin zijn bedrijf mogelijk werd. Le bel Alexandre kan wat inzicht in staathuishoudkundige vraagstukken, algemeene kennis en karakter-vastheid betreft, niet tippen aan zijn in de geschiedenis opgenomen vakgenooten, aan Marthe Hanau, hij is in ieder opzicht verre de mindere van Oustric en van Rochette en hij mist ten eenenmale de toovergave der verbeelding, waar Thérése Humbert zaliger nagedachtenis zooveel wonderen mee bewerkte. Maar geen van die voorgangers en meesters had zoo'n boeiende en bonte omgeving van lieden, die gekocht waren of zich ten verkoop aanboden. Ministers, kamerleden, rechters, diplomaten, officieren, commissarissen van politie, dagbladschrijvers en mannen-van-de-wereld, allen verdringen zich om een goed plaatsje ten einde zoo lang mogelijk hun pet onder den aars van het paardje-poep-geld te kunnen houden.
Dit beminnelijke gezelschap, waar men geen onderscheid ziet tusschen hoogwaardigheidsbekleeders en beroepsafpersers, waar de kunstenaars de revolverjournalisten omhelzen en waar dieven en dievenjagers arm in arm loopen te keuvelen, is met een beklemmende natuurgetrouwheid geteekend door Germaine Ramos in ‘La Foire aux Vices’. Lang voordat er in de pers sprake was van het schandaal van Bayonne, verscheen deze roman, waar de heer Alexandre een belangrijke rol in speelde.
Stavisky, die zooals men weet, alleen onder zijn voornaam optrad, heet in dit boek Monsieur Nicolas en wat er van hem verteld werd, past nauwkeurig op de feiten, zooals die in de laatste tijden openbaar geworden zijn. In dit verhaal speelt hij een groote rol in de dagbladschrijverij gelijk ook in werkelijkheid het geval was en is hij alleenheerscher over het dagblad ‘L'Assaut’ van den revolverjournalist Fontaine. Men leze voor ‘L'Assaut’ ‘La Volonté’ en voor Fontaine Dubarry. Aan de zijde van Monsieur Nicolas
| |
| |
zien we hier den volksvertegenwoordiger Bolléne, die geheel door den baas onderhouden en zelfs gekleed wordt. Zooals men gelezen heeft, betaalde Stavisky de kleermakersrekening van Dr. Bonaure, volksvertegenwoordiger van Parijs. Verder zien we om de verleidingsfiguur van Nicolas heen gegroepeerd ministers, senatoren, ambtenaars en schrijvers, die allen voor de ingewijden in het Fransche openbare leven gemakkelijk te herkennen zijn.
Dit boek bewijst echter niet alleen, dat het bedrijf van Stavisky reeds lang voor het schandaal uitbrak van openbare bekendheid was; het heeft bovendien en zonder een zweem van twijfel nog een betere beteekenis: het geeft een hier en daar meesterlijk beeld van een omgeving waarin afpersing dagelijksch bedrijf en oplichterij vrijwel het eenige middel van bestaan is. ‘Le Foire aux Vices’ is een sleutelroman, maar dat behoeft niet te beletten om te erkennen dat de schrijfster over een meer dan alledaagsch talent beschikt.
Het boek verhaalt ons de geschiedenis van twee jonge menschen, die naar Parijs komen om er het geluk en een onafhankelijk bestaan te zoeken. De man, Jean Abriès, is een jonge rechtsgeleerde, die zijn toekomst in de dagbladschrijverij wil vinden. Hij krijgt, na eenigen tijd ondergeschikte werkzaamheden verricht te hebben, eindelijk een groote opdracht. Vallauris (in werkelijkheid Léon Bailby), de hoofdredacteur van ‘Le Liberal’ (L'Intransigeant) draagt hem op een onderzoek in te stellen naar geheimzinnige scheepsbranden. Wanneer hij er in slaagt opvallende gegevens te verzamelen, gebruikt de hoofdredacteur dat niet als kopij, want hij weigert openbaarmaking, maar uitsluitend om toelagen van de betreffende stoomvaartmaatschappijen los te krijgen. In het vuur van zijn jong idealisme neemt de redacteur ontslag. En dan begint voor hem en zijn vriendin een tijdperk van bittere armoede. Als Fredérique ten langen leste geen uitweg meer ziet, maakt zij Abriès wijs, dat zij een plaats als dactylo gevonden heeft, terwijl ze in werkelijkheid het geld, noodig voor hun levens- | |
| |
onderhoud, op straat verdient. Eindelijk vindt Abriès weer een plaats en wel als redacteur van ‘L'Assaut’, welk blad door Monsieur Nicolas geheel herschapen wordt. Wij zijn er dan getuige van hoe er, door de verleiding van het geld, niets meer overblijft van zijn opstandigheid, van de trouw aan zijn beginselen en zelfs niets van zijn eenvoudig gevoel voor fatsoen. Het midden van den oplichter Nicolas (Stavisky) met de journalisten en de politici, die hem vleien of bang maken, in beide gevallen om hem zoo veel mogelijk geld afhandig te maken, is uitnemend geteekend en bereikt soms een beklemmende waarachtigheid. Wanneer Jean eindelijk verneemt, wat Frédérique gedaan heeft om hem van hongersnood en ondergang te redden, vindt hij daar, volkomen ontmenscht door het onwaardige leven dat hij voert, aanleiding in om de
verhouding te verbreken, waardoor hij een huwelijk kan aangaan met de dochter van een millioenen bezittend lid van de Eerste Kamer. Het slot is zeer bevredigend, want Frédérique voelt, dat van de twee niet zij, maar Jean de meest vernederde en de meest bezoedelde is.
Een roman met onmiskenbare letterkundige kwaliteiten, maar die zijn bijval vooral te danken zal hebben aan de buitengewoon levendige, indringende en natuurgetrouwe schildering van de bonte wereld waar Stavisky het middelpunt van was. Ofschoon alle feiten hier vermeld vrij nauwkeurig kloppen met die, welke thans bekend geworden zijn, ligt de waarde van het geheel voornamelijk in de weergave van den dampkring van bedrog en opgezweept schijnleven, welken wij bij de lezing voortdurend om ons heen voelen. Wie wil begrijpen hoe een zaak als die van Bayonne mogelijk is geworden, moet dit boek ter hand nemen. Hij leert daaruit welk een klimaat het is, dat paddenstoelen noodig hebben om welig te tieren. De schrijfster geeft Stavisky, zooals hij in werkelijkheid was: een geparfumeerde nul; maar zij roept met een bijzondere gave voor schakeering de atmosfeer voor ons op, welke de geheele sombere klucht verklaart. En nu zien wij dit merk- | |
| |
waardige: dat een opeenhooping van op zichzelf volkomen onbelangrijke bordenlikkers indrukwekkend worden kan! Een Dalimier is niets meer dan een vieze lucht, die voorbij waait, een Dubarry, is een rotte stronk, waar men achteloos langs loopt. Maar duizend van die linke knapen in duizend schakeeringen, onderling verbonden door eenzelfde alles overheerschende drift om van de potjes te trekken, vormen een grootsch geheel. Wat blijft er in zulk een rijk geschakeerd en toch samenhangend geheel nog van den kleinen Stavisky over? Hij is een naam, die weer spoedig vergeten zal zijn. Maar deze ontbindende samenleving blijft een bron van onuitputtelijke vreugde en leering voor ieder, die er prijs op stelt om de menschheid zonder leuzen te zien, ten einde de gezegende Uitzonderingen met des te wilder liefde te kunnen beminnen.
Germaine Ramos heeft dadelijk begrepen, en dat is het beste getuigenis voor haar verstand en gaven, dat Stavisky alléén maar als blijfiguur letterkundig te verwerken is en dat het er altijd om te doen moet zijn om, wil men dit probleem aanpakken, enkel wezenlijke waarden te behouden; een goede roman van Stavisky, wordt dus vanzèlf de roman van een ondergaande samenleving.
***
Dit nu handelt over geschriften, welke vergeten en vergeven zijn. Ze waren nooit ‘beroemd’ en kwamen niet in aanmerking voor de leestrommel, die uitsluitend op de algemeen erkende waarden berust. Geen boeken voor het groote publiek, maar voor nieuwsgierige enkelingen; boeken zonder belang, maar mijns inziens belangrijker dan het meerendeel van de belangrijke boeken.
|
|