| |
| |
| |
Aan Leo Vroman
Wie het dwaze niet eert.
Is het wijze niet weerd.
| |
| |
| |
I. Inleiding
Waarvan de lezing tot goed begrip van hetgeen volgt niet onnoodig is
De menigte, de meerderheid, het duizendkoppig monster, onontvankelijk voor geestelijke waarden, gebruikt iedere gelegenheid, ook de slechtste (de slechtste bij voorkeur) om aan den dwang der beschaving te ontkomen. Gedurende een korter of langer tijdvak, dat de geschiedkundigen dan gelukkig prijzen, onderwerpt het zich, schijnbaar in zijn onmacht berustende, aan de wetten door rede en zede gesteld; maar dan plotseling verbreekt het wild en onweerstaanbaar weer alle kluisters en verspreidt angst en verschrikking. Tot de booze krachten uitgeput raken en de overlevenden, nog schuw van het doorstane leed, weer langzaam gaan opbouwen wat in enkele maanden vernield en geschonden werd: een arbeid van tientallen jaren.
Wij hebben een slechten levenstijd getroffen; de weerwolf is los. En wij moeten ons eenig redmiddel, het vernuft spitsen, willen wij daar zoo weinig mogelijk beschadigd doorheen geraken.
Om te beginnen hebben zij ongelijk, en het zijn er helaas velen, die zich aan de hoogere aangelegenheden onttrekken en in de dramatische gebeurtenissen een voorwendsel zoeken om zich uitsluitend met de wereld en het heden bezig te houden. Hun hoofd, naar zij beweren, staat naar peinzen noch naar de bezigheid met boeken, nu er zulke schaamtelooze en zielspijnigende voorvallen alom vast te stellen zijn. Zij blijken niet te beseffen, dat deze rampen van velerlei aard niet of slechts in geringe mate zouden voorkomen, wanneer àlle menschen, tot overpeinzing geneigd en in staat, zich daar dan ook uitsluitend mee bezig hielden. Alle ellende spruit voort uit de vage drift tot doen, welke immer
| |
| |
gepaard gaat met ijdelheid en haast. Wanneer ik, en thans méér dan ooit, de mannen-van-de-daad hoor prijzen, moet ik bitter grimlachen. Als of een daad op zichzelf, alléén door het feit van daad te zijn, loffelijk of zelfs maar nuttig kan wezen. De waarde van een daad wordt allereerst bepaald door de zedelijke overwegingen, waar zij op berust, dan door het zedelijk overleg en de dezelijke waarborgen waarmede zij verwezenlijkt wordt en ten derde door de zedelijke gevolgen, welke zij met zich brengt. Bij nader beschouwing blijkt de overgroote meerderheid van beroemde daden uit de geschiedenis vluchtig voorbereid, onvoldoende gegrondvest en schadelijk in haar gevolgen. Daarenboven is iedere bezigheid in den tijd begrensd. Zoodra men ophoudt te doen, of iets anders gaat doen, is de daad geen daad meer; doch herinnering en daarmede onwezenlijk: mythe, interpretatie geworden. Niets dus wat zoo spoedig en zoo volkomen veroudert en waardeloos wordt als wat de mannen-van-de-daad verrichten.
Napoleon blijft het klassieke voorbeeld van zulk een voortvarenden held. Wat heeft hij tot stand gebracht? Armoede, ontbering, ellende, rouw, gepaard met zedelijk verval in zijn eigen land en in gansch Europa. Hij heeft aan een misdadige hersenschim, zijn persoonlijke wereldmacht, duizenden levens en de welvaart van een geheel werelddeel geofferd. Hij heeft gemoord, geroofd, vernield en de normale ontwikkeling der menschheid jarenlang opgehouden. In zijn tijd kwijnde iedere vorm van geestelijk leven, de censuur en de brutale domheid die met kracht en geweld verheerlijkt moest worden, maakten letterkunde, schilderkunst, muziek onmogelijk. Nooit was Frankrijk zoo benauwend arm aan kunsten en wetenschappen. Wat is er na zijn val overgebleven van wat hij met een belachelijke zelfoverschatting zijn levenswerk noemde? Niets dan een matelooze verwarring, welke nog tientallen jaren het bestaan van millioenen bemoeilijkt heeft: niets dan een verbrokkeld, met angst en haat geladen, uitgeput en tot in het merg vermoeid Europa.
| |
| |
De romantiek heeft zich van dezen ‘held’ meester gemaakt en nu nog leeft er, met zorg onderhouden, de legende, welke aan de verschrikkelijke werkelijkheid niets, of niets wezenlijks ontleende en al deze menschelijke ellende omtooverde in een kleurrijke maskerade, ten bate van lichtgeloovige nazaten op pracht en praal verzot.
Stel daartegenover Napoleon's tijdgenooten, die zich niet met daden, die grove, onvoldoende oplossingen voor haastige en oppervlakkige lieden, maar met overpeinzingen bezig hielden: Goethe bijvoorbeeld. Van wat hij tot stand bracht is het grootste gedeelte nog levend in ons midden aanwezig en nog duizenden en duizenden een bron van genot en leering, een middel tot zelfherkenning, een aanleiding tot eigen geestelijke bezigheid. Goethe heeft geen dood, vernieling, angst en haat gezaaid; hij heeft zijn volk het bloed niet afgetapt tot aan den rand van den dood en heeft andere vredelievende volken niet tot wanhopige verdediging gedwongen. Hij heeft niets afgebroken. Hij heeft een nieuwe wereld geschapen, hij heeft nieuwe rijkdommen voor de menschheid geopend.
Het is niet noodig, dat de leiders der volkeren zonder uitzondering Goethes zijn. Voor dat grove werk kon men best met wat mindere krachten toe. Maar men moet toch eischen, dat zij kunnen denken en zich verheugen in het feit van een orgaan, geweten genaamd, waarvan niemand de werking doorgronden of omschrijven kan, maar waaraan wij ons, zelfs al zijn wij ons ervan bewust dat die werking wisselt met den tijd, en zij het soms onder protest, ten slotte onderwerpen.
In September 1938 noteerde ik in mijn dagboek, verschrikt door het machteloos vermaak van Muenchen: ‘Een ding staat voor mij als een paal boven water: wanneer niet z.g. door God geschonken leiders over het lot der volkeren te beslissen hadden, maar bijvoorbeeld Thomas Mann, Aldous Huxley, André Gide en Ignatio Silone, zou het in Muenchen niet zoo diepvernederend toegegaan zijn. Want ieder van die kunstenaars, waar de burgerman zijn neus voor optrekt, heeft in zijn pink meer menschelijk fatsoen dan
| |
| |
de doldriftige mannen van de practijk, de daad, de macht of wat men meer wil, die al eenige jaren bezig zijn ons oude, huiselijke, gemoedelijke Europa in een hel te veranderen’. Kort nadat ik deze overtuiging (die nog onveranderd in mij leeft) neerschreef, vertelde de Belgische romanschrijver Franz Hellens mij, dat hij bijna woordelijk hetzelfde in zijn zakboekje noteerde.
Met al de onbevangenheid, waartoe een mensch in deze wereld in staat is, den toestand beschouwende, moet men altijd tot die slotsom komen, dat de ellende direct voortkomt uit de omkeering der maatstaven. De mensch, eindeloos geschakeerd, is gemiddeld nù niet dommer, dan bijvoorbeeld in de gezegende jaren van het einde der vorige eeuw. Alleen was toen geestesontwikkeling een ideaal waar een ieder, uit roeping of uit de vrees om zich ongunstig te onderscheiden, hoe bescheiden ook zijn natuurlijke middelen waren, naar strééfde. Zij met vernuft begaafd, verwierven overwicht en de plaatsen vooraan in samenleving en bedrijf. Thans is echter domheid deugd geworden. Men kent het nieuwe Duitsche spreekwoord, op iederen huiskalender daar te vinden: ‘De Intelligentie, dát is de Vijand’. De domste maakt aanspraak op, en zich zoo noodig met geweld meester van de belangrijkste posten. Wie zoo wereldvreemd is zich in zulk een omgekeerde maatschappij op inzicht, kennis en verstand te laten voorstaan, krijgt onherroepelijk de keuze tusschen ballingschap of gevangenschap.
Het zoogenaamde ‘nieuwe’ komt dus neer op een omwenteling in de keuze en de wijze waarop deze tot stand komt. Vroeger achtte men dien vorm van samenleving het gelukkigst, waarin de besten zich het spoedigste en het snelste konden openbaren; thans is er een, helaas, nog te zeer verspreide neiging om aan de slechtste elementen de fraaiste kans te bezorgen en al wat zedelijk of verstandelijk boven het gemiddelde uitgroeit te onderdrukken.
Deze ommekeer vindt zijn oorsprong in den vrij plotseling opgekomen doodsangst voor critiek, die natuurlijk zelfcritiek insluit. Dit pijnlijk verschijnsel neemt men waar, niet alleen in tyranniek geregeerde landen; maar wat veel erger is, ook in de zoogenaam- | |
| |
de gemeenebesten. Het onbeperkt vrije onderzoek is in oneer geraakt, de persoonlijkheid durft zich niet meer oppermachtig te doen gelden: de mensch is bang geworden voor de eenzaamheid en heeft ruimtevrees gekregen. Hij voelt zich nog alleen maar tusschen soortgenooten en met hen samengepakt, op zijn gemak. In stede van denken en dóórdenken, wikken en wegen, peinzen en mijmeren heeft hij hoerageroep verkozen; leuzen, vervoering, propaganda. Het gevoel en de ingeving vervangen iedere poging tot redelijke onderscheiding; gelijk die eertijds ieders plicht geacht werd.
Het kan zijn, dat in een schralen tijd een behoefte aan drift en drang natuurlijk opbloeit. Maar in een periode van niets dan drift, welke meestal kippedrift blijkt, wordt critische nuchterheid, het ééne noodige, die hoogste deugd.
Wij moeten leeren afstand tot de verschijnselen te nemen; niet te handelen onder indrukken, niet te wachten op ingevingen, niet voor de vuist weg te oordeelen, niet te vereenvoudigen, niet te galmen, niet te populariseeren en te vulgariseeren. Misschien kan men het eenvoudiger zeggen. Zij, die ons opwekken tot een dynamisch handelen, zijn valsche meesters. Wij moeten een peinzend bestaan leiden. Wij moeten vooral niet trachten de techniek in vaart en zinneloosheid te overtreffen, doch doelbewust en met overleg tegen de techniek in leven. Wij moeten critisch, onpractisch, traag en zonderling; we moeten rariteiten worden. En wie daar niet áán wil, doet het beste alle aanspraken op een persoonlijk en onafhankelijk gedachtenleven te laten varen.
Wie er prijs op stelt zich bezig te houden met de hoogste en dus volkomen nuttelooze zaken, welke men samenvat onder het veelzijdige, onvatbare en alomtegenwoordige begrip ‘poëzie’, moet zich vastbesloten afkeeren van de tijdelijke werkelijkheid, dien vluchtigen schijn; in het besef dat alle oorlogen met al hun helden tot legenden verstarren, dat wereldrijken inéénstorten en de brutale begeerte naar overheersching vervluchtigt, dat tyrannen hun bestaan eindigen als paragrafen van een geschiedenisboekje; maar dat Dante,
| |
| |
Shakespeare, Pascal, Hölderlin, Multatuli, Dostojewsky al tallooze jaren, sommigen eeuwen reeds, een levende actualiteit vormen in een onaantastbare wereld, waarin zij, die er zich de toegang toe verwerven, een prinsheerlijk bestaan mogen voeren. En ik heb een flauw vermoeden dat Rembrandt het langer uithoudt dan de dwaas, die hem uit die Duitsche verzamelingen wil verbannen.
Ik geloof dus in de dringende wenschelijkheid van een vernieuwde, diepe aandacht, uitsluitend voor wat zich aan den tijd ontworstelt, tegen de mode ingaat, streeft naar duur; en van een indringende critiek op iedere beweging van onzen geest en ons gemoed en (dat spreekt vanzelf) op ál wat men ons van buitenaf tracht op te dringen. Daarom doet men er in deze dagen oneindig veel beter aan zich te verdiepen in een boek, liefst één dat tegen de jaren bestand bleek, dan in de vage mededeelingen der persdiensten. We doen er beter aan, waar het heden slechts onze verachting wekt, de kennismaking met het verleden te hernieuwen, vooral zoolang de toekomst zich zoo ongaarne doet vermoeden.
De vakpsychologen hebben ons herhaaldelijk en met nadruk verzekerd dat het terugverlangen naar het verleden onmacht om de werkelijkheid te verwerken en daarom een aangeboren zwakheid of een bedenkelijk ouderdomsverschijnsel is. Zij die waarachtig en in den juisten en vollen zin des woords ‘jong’ zijn, beleven met hart en ziel hun tijd, dien zij, alléén door het feit dat het hun tijd is, bovenal verkiezen. Ik laat mij niet bang maken door de heeren psychologen en beken schaamteloos dat deze tijd, mijn tijd, mij in geen enkel opzicht aanstaat. Ik kan mij ook niet voorstellen, dat er iemand zou zijn, hoe jong en onstuimig ook, die met de hand op het hart durft te verklaren dat de actualiteit het toppunt van zijn wenschen in vervulling doet gaan.
Wat doet men wanneer men, beu van het heden, er zich van wil doordringen, dat het leven niet immer zoo roekeloos en brutaal geweest is, dat het niet zoo luidruchtig en leelijk behoeft te zijn? Men grijpt naar verslagen waarin een vroeger, edeler tijdperk herleeft. En zoo heb ik, ter afwisseling van de lezing der dagbladen,
| |
| |
welke met den besten wil van de wereld zoo weinig verheffends kunnen brengen, twee kleine boekjes ter hand genomen, die mij weer voor eenige weken met onze aarde verzoemd hebben. Het zijn een geschiedkundige schets van Paul Morand, waarin hij een kenmerk tracht te geven van het jaar 1900, dat méér dan een jaar: een geschiedkundig en cultureel begrip geworden is; en de dagboek-notaties van den bekenden musicus Reynaldo Hahn, welke uit denzelfden geest ontsproten zijn.
Paul Morand heeft met zijn boek ‘1900’, vluchtig en vermakelijk gesteld, dat vriendelijke, barokke tijdperk weer in zwang gebracht, waarschijnlijk zonder het te willen, want voor een schrijver als deze, die tot voor kort dik-doen en dictatuur beminde, moet, als het hem ernst met zijn huidige houding is, het gemakkelijke en blijmoedige leven van toen een gruwel zijn.
Maar ik beken, zonder aarzeling en uit den grond mijns harten, dat ik naar 1900 terugverlang. Beu van geschitter en geschetter, ziek van leuzen, hemden, kampen, kranten, komedianten en vooral van stemverheffingen, onwillig om mij door welke groep ook in te laten lijven en gedrukt door een verlatenheid die met den dag grooter wordt, vlucht ik naar een periode, waarvan de laatste bekoringen met mijn eerste duidelijke levensherinneringen verweven zijn.
Haast had men toen niet, zoodat het nog mogelijk was voorzichtig geschakeerd te denken; ietwat omslachtig, maar met veel verrassingen, lief te hebben; aandachtig te genieten van duizend kleine dingen, waar men thans voorbij jaagt. Reeds de oorlog van 1914 heeft de verheerlijking van de haast tot een waanzin opgevoerd. Snel handelen werd het parool. Niemand dorst meer uit te spreken, dat handelen altijd ijdel, en snel handelen dubbel ijdel is. Daarom heeft die oorlog onstoffelijke waarden verdelgd, welke van oneindig grooter belang zijn dan de vernielde productiemiddelen. En het zal nu helaas niet anders zijn.
Wie gelooft in den wederkeer van een geestelijk evenwicht, erkent daarmede dat de tijd zijn invloed op ons bestaan weer moet
| |
| |
verliezen. Een herbloei van kunst en letteren en wetenschap kan slechts volgen op het eerherstel van de zelfbewuste luiheid. In 1900 was men lui, omdat men er van doordrongen was hoe uit dien gezegenden staat alle blijvende grootheid ontsproten is. Stendhal was een befaamde luiaard en Baudelaire werkte een menschenleeftijd aan één bundeltje gedichten; Verlaine verdeed zijn dagen in de kroeg; Moréas had een heiligen afschuw van wat de burgers arbeid en vlijt noemen.
In die gezegende tijden was een beschaafd man nog in staat een gesprek te voeren. Thans speelt men, beschaafd of niet, met 's duivels prentenboek of luistert naar het menschonteerende gekrijsch van een helsche machine, radio gedoopt. Men spreekt nog slechts als het hoognoodig is, in zinledige en onvoltooide volzinnen, welke tegen het gezond verstand en het taaleigen indruischen. Toen wist men ook nog wat beleefdheid en wellevenskunst beteekenen, waardoor het verkeer van gelijkgestemde lieden tot een rijkgeschakeerd genoegen werd. Thans doen zakelijkheid en sans gêne zoozeer opgeld, dat er voor de enkelen niets anders overblijft, dan zich op te sluiten om het contact met de algemeene jovialiteit, welke hun schrik aanjaagt en pijn doet, te vermijden. Toen wist men ook nog dat in dit korte leven alléén het nuttelooze nuttig, het vluchtige blijvend is.
Het ingewikkelde samenstel van vormelijkheden en echte, maar onder tierlantijnen verborgen, gevoelens dat ‘1900’ zoo boeiend maakt en zoo mijlen ver van ons bestaan verwijdert, geeft den verbitterden van heden een gevoel van heerlijk heimwee. Allen die ziek zijn van het marktgeschreeuw der politieke zielsverzorgers, die walgen van het verheerlijken van alle soorten van geweld; allen die naar argelooze levensvreugde, naar een smaakvolle aankleeding des levens, naar zwier en min, naar vrede en vriendschap hunkeren, vluchten in het verleden en schuilen in de schaduw van dat belachelijke jaartal 1900, omdat zij in de toekomst maar schaars een straaltje hoop ontdekken. En een balletmeester is hun toch oneindig lie- | |
| |
ver dan een ontzinde slagersknecht en zij verkiezen een in menig opzicht zoo dwaze figuur als Felix Faure, die president was in de periode waar Morand over schrijft en deze het volledigst karakteriseert, boven een Hitler.
Wie den verrukkelijken zin van den niet nader te omschrijven term ‘fin de siècle’ doorgrondt, zal ook met een oprecht plezier de ‘Notes’ van Reynaldo Hahn raadplegen. In zijn muziek is hij mèèr dan een van zijn vakbroeders-tijdgenooten de verpersoonlijking van het begrip 1900. En dit dagboek verplaatst ons ook volkomen in een tijd, toen het leven nog levenswaard was, men nog geest mocht hebben, elegant zijn en ingewikkeldheid nog een aanbeveling was. Hahn, een jeugdvriend van den raadselachtigen romanschrijver Marcel Proust, leefde in denzelfden geestelijken en maatschappelijken dampkring als de beroemde hoofdgestalten uit diens boeken. Het is een levendige, bonte en toch stille wereld, waar wij in binnen gevoerd worden. De grootvorsten zijn er niet van de lucht en men wisselt er heden beleefdheden, heen en weer slenterend op de Piazetta te Venetië, om een week later in de schaduw van een oud Engelsch park thee te drinken. Duitschland was toen nog een open gebied, waar zich heel moeilijk, maar toch onmiskenbaar, uit de adel en hooge burgerij een intelligent wereldburgerdom (Harrygraf Kessler) naar boven werkte en Spanje had nog de bekoring van het exotische. Men kende geen grenzen en geen vrees, doch men haatte de uitersten. En de botte, brutale Overtuiging, een verschijnsel waar men tegenwoordig zoo hoog van opgeeft en in den naam waarvan zooveel misdaden begaan worden, was in die dagen terecht zeer verdacht. Een vriendelijke twijfel maakte alle problemen bereikbaar en oliede de twistgesprekken - ‘De onplooibaarheid ergert mij’, zegt Hahn en hij is daarin meer dan ooit de woordvoerder van zijn geslacht, ‘ik kan er niet mede instemmen, dat men zoo weinig wijsheid, smaak, maatgevoel en breedheid van geest heeft en daardoor de dingen slechts
| |
| |
van één kant kan bezien. Het schijnt mij toe, dat de eenige ware bekoring des levens juist ligt in deze brooze en gevoelige voorzichtigheid, waarmede men iedere waardeering, iedere oplossing moet naderen: de levende ontroering van den geest die een prooi binnen zijn bereik voelt.’
Wie bekommert zich nog om ‘smaak’, om ‘maat’, om ‘ruimte van geest’? Wie vermoedt nog wat wijsheid, voorzichtigheid, twijfel en aarzeling zijn? Wie, en dat is de voornaamste zaak, wie beseft nog dat verdraagzaamheid in werking en waarde alle deugden overtreft? De aanhaling teekent Reynaldo Hahn. De eigenschappen welke hij daarin opsomt sieren zijn geest. Bovendien heeft hij een sterke persoonlijke gave tot verleiden, men ontkomt niet aan zijn bekoring: welk een geschakeerde belezenheid, welk een vriendelijk vernuft, welk een aangeboren kunstzin en welk een warme, innige toon in zijn stem! Hij spreekt over muziek, literatuur en schilderkunst met evenveel gevoel als overleg; hij weet veel en is nooit eigenwijs. Met enkele trekken weet hij een portret te schetsen, terwijl hij een meester is in het vertellen van kleine anecdotes met een diepen, halfverborgen zin. En ten slotte schrijft hij, losweg, een verrukkelijk, tot in de fijnste aderen levend, Fransch, dat met den dag zeldzamer wordt. Is het dan te verwonderen dat wij ons, in zulk een verleden teruglevend, schamen voor ònzen tijd? Er zijn al heel wat pogingen gedaan om die te ‘verklaren’, te ‘rechtvaardigen’, goed te praten en zelfs te verheerlijken. Ik ben daar nooit door overtuigd. Ik kán en wil niet aannemen dat een tijd waarin geweld en druk pogen de wereld te overmeesteren, waarin de menschen-van-goeden-wille tegen hun zin en aanleg gedwongen worden zich te verdedigen met middelen welke zij haten; dat zùlk een tijd een lofwaardige tijd is.
Al die voortvarendheid, die snelheid, die kracht, die strijdvaardigheid, in dienst van een kwade zaak, hebben de wereld onbewoonbaar gemaakt; terwijl de ingetogenheid, de behaagzucht, de lichte ironie van 1900, van het aardsche bestaan een wonder maakten.
| |
| |
Het is niet goed alles zonder protest te aanvaarden: ik verwierp daarom zoo nadrukkelijk mogelijk iedere theorie, welke verdraagzaamheid uitsluit en ik hoop, dat mijn kinderen het diepe genot van een nieuw 1900 zullen smaken.
In dit boek is dan ook nimmer sprake van den Nieuwen Mensch: uitsluitend van ouderwetsche zonderlingen.
|
|