| |
4
Oratio pro Domo
Nu komt een zephir aangevlogen
En spreekt mij toe, maar ik versta hem niet.
Teneinde raad kiest hij een lied:
Zingen is altijd beter dan betoogen.
De zee begint ook een gesprek
En beukt mijn boeg volgens een teedre code.
In ieder treurspel hoort een bode:
Een meeuw verbindt den hemel met mijn dek.
| |
| |
Is dat de stemklank der sirenen,
Dat zielsverdoovend en onaardsch geluid?
De wellust tintelt in mijn huid,
Ik voel een warme neiging om te weenen.
Waarom leert men op school een schuldloos kind
Latijn en Grieksch en niet de donkre talen
Van zeemeerminnen en van nachtegalen,
Van 't water en de wolken en den wind?
Het gedicht, dat ik u hier voorleg, vormt in vrijwel alle opzichten een tegenstelling met de algemeen bekende voorbeelden van ‘hoge’ of liever ware poëzie. Ik stel vast, voor zoverre er in deze onstoffelijke stof van vastheid sprake kan zijn, dat poëzie een openbaring van een tweede (onaards) leven is door middel van een sierlijk spel van dubbelzinnigheden. Maar te allen tijde hebben zich, náást deze zuivere poëzie (poésie pure), tal van rijmsoorten gehandhaafd, welke met de beste wil van de wereld niet onder deze omschrijving samengevat kunnen worden. Er bestond van de aanvang van de letterkunde tot heden toe: leerdicht, gelegenheidsgedicht, rijmkroniek en berijmde wijsheid. En er bestaat geen enkele reden om deze wijzen van uiten aan onze aandacht te onttrekken. In de ontwikkeling der letterkunde kan men duidelijk waarnemen hoe op de duur tussen de scherpste tegenstellingen een natuurlijk evenwicht ontstaat, onmisbaar voor een gezonde groei. Wanneer ik dus nu een voorbeeld van onpoëtische poëzie aanhaal, dan moet ik het ontstaan er van verklaren uit een ommekeer, na een tijdperk van ál te poëtische poëzie. Het behoeft geen betoog dat àl te poëtische poëzie geen poëzie is, omdat poëzie nu eenmaal geen graad-verdeling en nadere omschrijving verdraagt. Poëzie is poëzie en niets anders en nimmer iets méér. Het ‘al te poëtische’ betekent in dit verband dus: het gezóchte, het onwaarachtige. Wanneer de dubbelzinnigheden, waar ieder gedicht uit opgebouwd is, ons poëtisch voorkomen, dan moeten zij op een natuurlijke, onnavolgbare en onherhaalbare wijze | |
| |
ópkomen, zij moeten gevonden worden. Het verschil tussen waarachtige dichters en hun min of meer vaardige navolgers is soms moeilijk te ontdekken, omdat beiden zich van een overeenkomstige woordenschat en van vrijwel dezelfde wendingen bedienen. Wij moeten, om tot een onderscheid te geraken, in staat zijn uit te maken wat noodzakelijk, ongewild en innerlijk verantwoord, tegenover wat overbodig, gewild en onverantwoordelijk is. Waarlijk geen gemakkelijke opdracht! Het schijnt dat iedere dichterlijke beweging bij een aantal medestanders de begeerte opwekt niet slechts te bewonderen, maar aan het werk metterdaad deel te nemen. Dichten moet, als men het aantal deelnemers met het aantal uitverkorenen vergelijkt op tallozen een aantrekkingskracht uitoefenen, zo sterk dat zij er iedere schijn van zelfkritiek door verliezen. De tegenstand van het lezersvolk richt zich immer tot hen, nooit tot de werkelijke dichters, omdat deze ‘par définition’ onbereikbaar zijn voor de wisselingen van waarde, smaak, stemming. Wil men dan ook een letterkundige stroming in zijn bijkomstige eigenaardigheden (welke zeer leerzaam zijn ook voor een diepere kennis der grote figuren uit die tijd) nauwkeurig bestuderen, zo moet men daarvoor de strijdgenoten van de tweede en derde rang uitkiezen. De hinderlijke en tegelijk merkwaardige dwaasheden, welke uit de schoonheidsleer van De Nieuwe Gids voortvloeiden, vindt men, gelijk ik reeds eerder in dit boekje deed opmerken, niet in Kloos', Verweys, Gorters beste verzen; doch in die van Hein Boeken of in het proza van Jan Hofker. Men mag één ding nooit vergeten: zij die nadoen overdrijven altijd, omdat zij de innerlijke drijfveren ontberen, welke het doen bepalen en beperken. Het gewemel in De Nieuwe Gids was schilderachtig en allervermakelijkst. Doch nu wij genoeg afstand tot een oordeel genomen hebben, zien wij ook hoeveel waardeloze bereddering daarbij was. En zo is het met iedere zogenaamde beweging, om iedere zogenaamde ‘groep’ heen. In mijn prille jaren was de bewondering voor P. C. Boutens het | |
| |
beginsel van iedere letterkundige wijsheid en alle beginnelingen hebben toen geboutensd, dat de lappen er af vlogen. De zeer persoonlijke zinsbouw, de niet minder eigen woordkeus, de geesteshouding, de voorkeuren van Boutens werden soms klakkeloos overgenomen. En wat bij dezen dichter natuur was, zijn vondsten en vervoeringen, kreeg bij de navolgers iets uitgesproken kunstmatigs en werd daardoor tot spotbeeld. Ik spreek uit mijn ervaring, want ik heb bitterjong aan dit bedrijf medegedaan, dat het een lieve lust was. Ik herinner mij nog maar al te goed de indruk, welke bundels als Stemmen en Vergeten Liedjes op mijn vrienden en mij maakten. Ik heb mij altijd zonder enige terughouding overgegeven aan mijn bewonderingen en mijn dweperijen, zelfs wanneer mijn verstand mij bijtijds waarschuwde. Ik heb nooit vertrouwen in het verstand gesteld, wanneer het letterkunde betrof. Het opbouwen van een rechtvaardige staat is het werk van de rede; maar de kunst is, door vorm geredde, onredelijkheid. Wanneer men de onredelijkheid in het staatsbeleid binnenvoert krijgt men de door tucht vermomde wanorde, welke men ‘fascisme’ gedoopt heeft; brengt men de redelijkheid in de poëzie, dan krijgt men, als alles goed gaat, een tussenvorm, welke men, zo men gunstig gestemd is, zedekundig rijmwerk kan noemen. Ik had altijd gelijk wanneer ik in de aardse zaken geheel op mijn verstand afging en ditzelfde verstand driftig terzijde schoof zodra de onaardse aan de orde kwamen. Na met hart en ziel geboutensd te hebben, onderging ik een andere invloed, die van Verwey. En, hoe en wanneer weet ik niet, uit deze mengeling ontstond vrij plotseling en onverwachts, mijn afkeer voor geleende woordenpraal en oneigen gevoelsverbindingen. Al heel spoedig trachtte ik mij los te maken uit de verwarring van invloeden, waarin ik dreigde te verstikken met behulp van het enige middel dat de natuur tot mijn beschikking gesteld had: de spot, de zelfspot.
Ik haal hierbij een proeve uit mijn oudste werk aan, om te doen zien, dat de kentering onmiskenbaar was.
| |
| |
Ik verwijderde mij daarmede uit de sferen van de hoge poëzie. Doch onbewust verkoos ik boven álles een eigen schakering. Dit gedicht is, voor zover ik kan nagaan in een eerste, meer aesthetische lezing in 1908 ontstaan en in 1911 omgewerkt tot deze vorm.
Wij werden vreemden voor elkaar.
In deze kamer hangt een zwaar
Met haat bezoedeld zwijgen.
Wij hebben het bij God verbruid,
Hij jaagt ons boos zijn speeltuin uit,
Nu staan wij op ons eigen.
En wij erkennen met een moe gebaar:
Zoo is het opperbest, de reekning sluit,
Als Moenen wil kan hij ons krijgen!
Hoe sterk toen reeds, alhoewel slechts halfbewust, de zucht tot woordspeling in mij was, blijkt uit het feit dat ik ongezocht de middeleeuwse naam van den duivel Moenen, koos, omdat ik in de jaren dat ik dit gedicht schreef op kamers woonde bij een schilderachtige hospita, die Moonen heette. Terwijl mijn jeugdvrienden Bloem, Roland Holst, Van Eyck aan hun poëtische levenwerk verder bouwden, werkte ik van 1913-1924 vrijwel niet. Het aantal proeven uit dit tijdvak is zo gering, dat ze van geen betekenis in mijn ontwikkeling geacht mogen worden. Er was dus een overdadige en voor negen-tienden overbodige jeugdvoortbrenging ontstaan van 1907-1913, welke nog een beetje nadruppelde tot 1917. Daarna niets meer tot 1924. Toen schreef ik in Arnhem op zijn onverwachts De Ceder, waaruit één gedicht een zekere bekendheid verwierf, omdat het volkomen uit de toon van de toen heersende dichterlijke mode viel.
De scheeve huizen schuiven langs elkander
En de aarde schommelt als een schuit,
– Wij zijn Napoleon en Alexander, –
| |
| |
Waarom gaat nu de kerk al uit?
Die staat ziet toe dat hij niet vall'
En waar de meisjes zijn is 't bal.
De stad is als een tentenkamp van kroegen;
Op iederen hoek is troost en waan
En alle zwervers die ooit heulsap vroegen
Worden in onze dronk voldaan.
't Hoofd is met sterren volgeladen,
Wij zijn gezworen kameraden.
Men moet beleefd zijn voor de late vrouwen,
Misschien is ééne ons wel beloofd.
Lantaarns hebben oogen, bek en klauwen; –
Wie heeft ons laatste geld geroofd?
Jenever is toch vloeibaar goud
En eikenhout is eikenhout.
Wij moeten verder gaan en nooit meer rusten,
De wereld wordt ons veel te klein.
Wij stijgen boven, liefde, uw loome lusten
In de avondlucht die koud en rein
Ons zuivert van alle angst en spot
Omdat ons hart verdorst om God.
Ik ben in het minst niet op dit gedicht gesteld. Het is mij te zwaar aangedikt, te zeer: opgelegd pandoer. Ik haal het slechts aan omdat het kenmerkend is voor wat Donker veel later, toen de soort door tientallen jongelieden op zijn erbarmelijkst uitgebuit werd, bittertafelpoëzie noemde.
Het streven naar een zuivering der letterkunde werd steeds bewuster. Het was er niet om te doen, gelijk het wanbegrip hatelijk deed voorkomen, de poëzie te kleineren. Juist integendeel om de poëzie haar waardigheid en werkingsmacht terug te geven door de wanpoëzie, welke er welig om heen tierde, belachelijk en daardoor onmogelijk te maken. Op een gegeven ogenblik, hief ik de leuze aan van het ‘gewone’ woord. En in 1931 schreef Menno ter Braak in het voor mij bestemde exemplaar van zijn eerste roman: Voor J. G. | |
| |
den medestrijder voor het ‘gewone woord’. – Hiermede zijn wij dus zo onmiskenbaar mogelijk tegenover de poëzie komen te staan, daar de poëzie in beginsel het ongewone woord is. Wij echter, gezien de feitelijke toestand in onze letterkunde, meenden dat, bij wijze van gezondheidsmaatregel, het gewone woord verkozen moest worden boven de leugen, dat wil zeggen: boven het woord dat zich ongewoon voordeed, doch het in wézen niet was. De strijd van het maandschrift Forum die nu tot de geschiedenis behoort en in elk geval een afgesloten tijdvak vormt, was een strijd om oprechtheid. Dat de poëzie daarbij somwijlen in het gedrang kwam, leverde geen groot bezwaar op, daar in laatste aanleg de uitslag toch weer aan de ware poëzie ten goede zou komen. Forum was dus in ieder opzicht een omgekeerde Nieuwe Gids. De Nieuwe Gids stelde ook in de eerste plaats echtheid en voorts verhevenheid tegenover de onechte laag-bij-de-grondse dichtkunst van 1860-1875. Forum eiste eveneens echtheid, maar maakte zich met opzet ‘laag bij de grond’ om de valse verhevenheid duidelijk te doen uitkomen ten einde haar doeltreffend te kunnen bestrijden.
Men doet Forum echter onrecht wanneer men het doet voorkomen alsof de mannen, die het tijdschrift oprichtten en leidden niet wisten, dat hun schoonheidsleer, die op anti-schoonheidsverklaringen uitliep, een tijdverschijnsel en dus een tijdelijk verschijnsel was, met een bepaald en beperkt doel en dien ten gevolge een bepaalde en even beperkte strekking. Het sprookje van een Ter Braak die ongevoelig voor de ‘hoge’ poëzie zou zijn, behoorde tot de kwaadaardige en dus domme strijdmiddelen van de bedreigde nalopers der expressionisten. Ter Braak kende, wellicht beter dan zij, de waarde en de heerlijkheid van A. Roland Holsts, van J. C. Bloems, van H. Marsmans werk. En E. du Perron verdedigde, toen niemand dat in Vlaanderen en Nederland durfde te doen, reeds de poësie pure van Paul van Ostayen. Wat wij allen echter verfoeiden waren de aanstellerige nabauwers van Marsman, | |
| |
van Engelman, van Van Ostayen, die de ware betekenis van hun voorbeelden niet kenden en zich hun gelijken en de ware broeders en ingewijden der nieuwe poëzie waanden.
Om aan de dichtkunst welke, naast de ‘grote’ poëzie, de openbaringspoëzie, ontstond, een enigszins aannemelijke naam te geven, spraken wij van bekentenispoëzie. En hieruit ontwikkelde zich de tegenstelling ‘aards en hemels’ waarover S. Vestdijk in zijn opstel over mijn werk (te vinden in zijn bundel beschouwingen ‘Lier en Lancet’) enige ingewikkelde, doch juiste meningen heeft uitgesproken.
Ik werd er mij, toen het tijdschrift Forum overbodig geworden en dus verdwenen was, van bewust dat de woorden Aarde en Hemel in poëticis geen tegenstelling inhouden, omdat alle poëzie in de volledige en onvervangbare zin des woords een eenheid van aards en hemels is: het hemelse krijgt door het aardse gestalte, het aardse door het hemelse: zin.
Het gedicht hierboven aangehaald werd in de zomer van 1935 te Sestri-Levante geschreven, in een tijd dus dat de Forumstrijd volstreden was. De vraagstukken, waar wij een tijdlang vervuld van waren, hadden veel, zo niet alles, van hun bekoring voor ons verloren. Daarbij kwam dat in enige maanden van ontspanning in een omgeving, welke mij steeds bijzonder aantrok, de verbittering van de tegenstand tegen het ook in Nederland steeds opdringende, openlijke of verborgen fascisme wat luwde. Geest en gemoed ontspanden zich met een gevoel van opluchting in het onberedeneerde, maar alles overheersende genot, dat de nabijheid van de zee mij nog steeds schenkt. Het is ook mogelijk dat het voortdurend samenzijn met Arthur van Schendel, die toen juist werkte aan de vertellingen, welke later in de bundel ‘Anders en Eender’ verzameld werden, een geheime invloed op mij uitoefende. In elk geval herinner ik mij, dat die zomer voor mij iets onmiskenbaar onaards, iets sprookjesachtigs had. En hiermede raken wij dan meteen aan de aanleiding en het ‘onder | |
| |
werp’ van het gedicht, dat het derde is van de reeks ‘Columbus zonder Amerika’, welke op zijn beurt weer met ‘Aller et Retour’ en ‘Tellurisch’ de eenheid ‘Een verloren Zoon’ vormde. De naam ‘Columbus zonder Amerika’ laat mijns inziens aan duidelijkheid niets te wensen over. Ik geef er mede aan: de man die, tot zwerven gedreven, terugkeert zonder ontdekking. De ‘ik’ van het gedicht, moe van de wereld met zijn bedreiging en bedrog, ontvlucht de alledaagse werkelijkheid. Zodra zijn boot zo ver is afgedreven, dat hij geen land meer ziet, bevangt hem het dronkenmakend geluk van een algehele bevrijding:
't Geheel is helder van structuur,
Koel en doorzichtig het vereffend leven
Nu door Gods gunst werd opgeheven
De klove tusschen tijdelijkheid en duur.
En ook de dood werd uitgeschakeld,
Het lichaam en de boot moeten vergaan
Wat maakt het uit: de ziel komt aan
Hoe ook door storm gegeeseld en onttakeld.
Wat ik voor afbraak achterlaat
Heb ik uit overtuiging afgezworen:
Een menschheid tot verdriet geboren
En die verteert in machteloozen haat.
Van oorsprong, richting, doel bevrijd
Vorm ik met zee en zon een triniteit
Een heilige onherroepelijkheid
Buiten de wereld met zijn nood en nijd.
Zijn eenzaamheid en zijn ontbondenheid schenken hem een vreugde, welke hij te voren niet kende en hij ziet in het licht daarvan het wonderlijk bestel van aarde-en-hemel (het steeds wederkerend thema in de poëzie) zoals het hem voor dien nooit gegeven was het te zien: als een kinderlijk, tegelijk eenvoudig en verheerlijkt gehéél, waarin geen bedrog bestaan kan. Het eerste verschijnsel van iedere verkinderlijking van de | |
| |
geest is, dat hij zich bevrijdt van de onafscheidelijke begrippen van slaap en dood. Het kind vreest het bed en zingt het liedje van verlangen omdat het onbewust, in ál zijn daden, tot het leven gedreven wordt door de angst voor de dood. Er bestaat dus ook voor de verkinderlijkte ‘ik’ van dit gedicht geen levenloosheid, en geen tijdelijkheid meer. Alle voorwerpen krijgen een bestaan, alle bewegingen een zin en een stem. De ‘Lust zu fabulieren’ die Goethe aan zijn moeder toeschreef, is een kenmerkend verschijnsel der kinderlijkheid en heeft het doel de eenzaamheid te bevolken. De angst voor het nameloze (de dood) dringt er toe namen te geven aan al wat ongenoemd bleef en een naam geven wil ten slotte zeggen: verpersoonlijken. De zee, het schip, de wind, de meeuw worden persoonlijkheden, die op hun beurt weer het aanzijn geven aan nieuwe persoonlijkheden: sirenen, luchtgoden, zeeslangen. Als immer komen, zodra men zich van het zwaarste en domste, de werkelijkheid, bevrijdt, de verschijnselen en de verbeeldingen tot een verbond, dat in beginsel geen enkele onmogelijkheid erkent. Op personificatie volgt in vele gevallen op de meest natuurlijke wijze deïficatie en zo ontstonden vrijwel alle oude godsdiensten. De mens, bang voor de eenzaamheid, en dus het meest voor de eenzaamheid in zijn onherroepelijke en volstrekte vorm: de dood, overwint die door het vergankelijke onvergankelijk te maken, door het stoffelijke tot de onstoffelijkheid te verheffen, door de werkelijkheid in zinnebeelden te verheerlijken, en te bestendigen. De wereld wordt dus in het bovenwereldse gered en in veiligheid gebracht. Doch het hedendaagse leven is een slechte voorbereiding tot de wonderen, zonder welke wij ons niet in stand kunnen houden. En om nu ineens van ver uit zee tot een pijnlijke alledaagsheid terug te keren, moeten wij erkennen dat het geldende onderwijsstelsel door Pluizers en dr. Cijfers uitgedacht, alle ware levenskunst ontkent en uitsluit. Een onderwijs, dat op de afschuwelijkste vreemde woorden uit ons taalgebruik, op ‘realiteit’ en ‘actualiteit’ is op | |
| |
gebouwd, gaat dwars tegen de wezenlijke en oorspronkelijke behoeften van de geest, dus van de mensheid in. Wij zijn slechts in schijn gediend met de tientallen ‘practische’ vakken, welke ons opgedrongen worden en die onze ware aard, hunkerende naar alles wat onpractisch is, onherroepelijk schade berokkent.
Waarom leert men op school een schuldloos kind
Latijn en Grieksch en niet de donkre talen
Van zeemeerminnen en van nachtegalen,
Van 't water en de wolken en den wind?
Dit gedicht is dus een elogie, een verzuchting over de dwaasheid van de mensen, die zich door wat zij knapheid wanen en noemen, steeds verder verwijderen van wat hun eigenlijke bestemming is: het geluk. En dit geluk, begrepen als de harmonische vereniging van aards en bovenaards, is een spel, waarvan wij tegelijkertijd de kinderlijke dwaasheid en de wijsheid, de vluchtigheid en de onvergankelijkheid erkennen.
In de volgende gedichten van de reeks ontdekt de ‘ik’, dat hij, wanneer hij de dood tracht te ontvluchten zich aan zijn roeping onttrekt. De fout in de al te gewone mensen is dat zij het leven op aarde als een doel op zichzelf en een werkelijkheid opvatten. Dat is alsof men een langdurige, onaangename treinreis op zich zelf als het énige reisgenot beschouwt, terwijl de Aankomst vergeten wordt. De dichters weten, dat diezelfde treinreis alléén maar dragelijk wordt en zin krijgt, wanneer men zich voortdurend van de Aankomst bewust blijft en die Aankomst als het ware vóórbeleeft. We moeten met andere woorden de werkelijkheid dagelijks doordringen met het onwerkelijke, werkelijk en onwerkelijk zo onontwarbaar door elkaar mengen, we moeten aards en bovenaards, tijd en eeuwigheid, stof en ziel zo innig verenigen, dat we iedere mogelijkheid tot onderscheid verliezen. Als de grens tussen leven en dood onzichtbaar gemaakt wordt, is de overgang niet zo moeilijk meer.
| |
| |
In dit gedicht heb ik gepoogd een schoonheidsleer en een levensles te verbeelden, welke zich nuchter laten samenvatten in enkele woorden: ‘binnen de wereld en haar verwarde werkelijkheid is er voor ons geen heil.’
|
|