Verzameld werk. Deel 2. Legkaart
(1948)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekenda. Nic. BeetsZo dikwijls heb ik beweerd, en naar mijn volle overtuiging, dat het dichterschap en al wat uit het dichterschap geboren wordt een wonder en uit hoofde daarvan onverklaarbaar is, dat ik mijn neiging om de poëzie voor belangstellenden toegankelijk te maken als een beminnelijke tegenstrijdigheid moet beschouwen. Ik houd van tegenstrijdigheden. Ook bij anderen; maar het meest in mezelf. Hierin schuilt de beste kans om zich niet te vervelen, wanneer men alleen is. | |
[pagina 179]
| |
In weerwil dus van mijn opvattingen heb ik gepoogd enige gedichten welke zich min of meer toevallig aan mij voordeden, te verkláren. Ik hoop dat ik daarmede het dichterlijke daarin niet al te zeer beschadigd heb. En eigenlijk zijn dit geen verklaringen: het zijn gemoedelijke toespraken zonder enig stelsel naar aanleiding van het een of ander dichtstuk. Ik begin met Beets. ‘De moerbeitoppen ruischten’;
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij, hij toefde;
En wist wat ik behoefde,
En sprak tot mij;
Sprak tot mij in den stillen,
Den stillen nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Verdreef hij zacht.
Hij liet zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
'k Voelde in zijn vaderarmen
Mij koesteren en beschermen
En sluimerde in.
Den morgen, die mij wekte
Begroette ik blij.
Ik had zoo zacht geslapen
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Waart nog nabij.
Men zal bezwaarlijk kunnen volhouden, dat Nicolaas Beets, als dichter een belangrijke plaats in de geschiedenis van onze letterkunde inneemt. Toch was er een tijd, waarin iedere bundel van zijn hand met gejuich door het publiek, met overmaat van lof door de kritiek ontvangen werd. Beets' lot behelst een dringende aanmaning tot bescheidenheid. Zelfs zij die nu ‘beroemd’ zijn, met voorliefde gelezen en aangehaald worden, | |
[pagina 180]
| |
moeten er zich bewust van blijven, dat de vergetelheid hen wachten kan en waarschijnlijk wacht; terwijl schrijvers die thans verwaarloosd worden op het toekomstig gestoelte der ere zullen zetelen. Men doet er goed aan steeds voor ogen te houden, dat in zijn dagen Antonides van der Goes niet minder beroemd was dan Vondel, en dat er een tijdvak was waarin Rhijnvis Feith als een aandoenlijk en boeiend schrijver beschouwd werd. Ja, zelfs binnen onze persoonlijke ervaring doen zich zulke verschijnselen voor: ik herinner mij hoe het verschijnen van een boekje van C. S. Adama van Scheltema een gebeurtenis voor vele goedwillige lezers betekende. Hij was de geliefde en gevierde dichter van een jong geslacht. En thans is hij zo niet vergeten, dan toch in een klein hoekje teruggedrongen. Beets leeft voort door zijn proza en dan nog alléén door zijn jeugdproeven op dit gebied. De vraag is hierbij echter gerechtvaardigd in hoeverre hier van een waarachtige en innerlijke waardering sprake is. Wanneer een boek, gelijk de Camera Obscura eenmaal burgerrecht in de republiek der letteren verworven heeft valt het moeilijk uit te maken of het publiek er belang in stelt, omdat het er werkelijk door geboeid wordt of omdat de lezing er van nu eenmaal tot de opvoeding van een beschaafd man behoort. Er ontstaat bij de menigte die nooit zijn kuddegeest verliest, de algemene opvatting, dat men dat boek niet ongelezen mag laten en daarom leest men het. Kort voor de inval verscheen een fraaie herdruk van de Camera, welke met verbijsterende snelheid uitverkocht was, maar in hoofdzaak om der wille van de kostelijke prentjes van Jo Spier. Ik heb de Camera herhaaldelijk gelezen, nog onlangs en zonder een zweem van vooroordeel. En ik kan maar tot één slotsom komen: het is een mager boek, zowel wat de menselijke inhoud als de gedachtenwereld betreft, terwijl de schrijfwijze mij te gewild en te moeizaam is. De bewondering voor de Camera berust op een overlevering, welke met zorg in stand ge | |
[pagina 181]
| |
houden wordt door de leraren die deze geschikte leesstof voor de derde klasse H.B.S. niet missen kunnen. Bovendien werkt hier nog de bekoring van het ouderwetse mede. De tijd van de Camera wekt een vertedering, welke ten onrechte Beets' schrijversroem bevoordeelt. Maar de poëzie is onberekenbaar en openbaart zich zonder aanzien des persoons. Diezelfde statige onnatuurlijke rederijker Beets heeft tenminste één gedicht geschreven, dat tot de innigste en liefelijkste van onze taal behoort. Ik ga uit van de overtuiging dat een dichter de waarde van zijn beste uiting vertegenwoordigt. Wanneer iemand een goed gedicht schrijft, al is het er maar één, dan blijkt uit dat blote feit al, dat hij daartoe in staat was. Men kan alleen betreuren dat het hem zo zelden gelukte zijn hoogste stijging te bereiken. Ik houd dus van Beets, die ik overigens een niet zeer aantrekkelijke menselijke en letterkundige verschijning vind om het gedicht dat hierboven aangehaald is en dat men te weinig kent. De waarde ervan ligt, voor mij in de middeleeuwse eenvoud en een vorm van vroomheid, welke men in nieuwere tijden, en zeker in de negentiende eeuw, slechts zelden aantreft. Die vroomheid uit zich niet in verzekeringen, noch in een rechtzinnige woordkeus; doch gelijk dat in alle goede poëzie het geval is, in een geheimzinnige, maar onmiskenbare overtuiging, achter de zinnen, onder de woorden. Men denkt bij een werkelijk ontroerend gedicht dikwijls en zo is het ook hier: ‘het kán niet simpeler’. En ik voeg er aan toe: ‘het kan niet ánders’ – Wij hebben dus hier twee poëtische factoren: de doorzichtigheid en de onherhaalbaarheid (einmaligkeit, luidt de Duitse vakterm). Wanneer een gedicht zich tot weinige, onmiddellijk aansprekende, gegevens beperkt en toch de indruk van rijkdom geeft, staat men voor een grote moeilijkheid wanneer men zich rekenschap van de ‘inhoud’ wil geven. Want, en nu komen wij weer tot een der hoofdkenmerken van een waarlijk goed gedicht: de inhoud | |
[pagina 182]
| |
lost zich geheel op in de toon. ‘Hoe’ en ‘waarom’ worden één. Het gedicht is dus niet mooi om wát er in verkondigd wordt, noch omdat dit op een bepaalde wijze geschiedt; het maakt indruk op ons gemoed alléén door het samenvallen van twee werelden, die desondanks zichzelf en gescheiden blijven. Het gedicht van Nicolaas Beets is zeldzaam geschikt om ons deze aanvankelijke waarheden duidelijk te maken. De zakelijke inhoud, voor zoverre wij daarvan in poëzie ooit kunnen spreken, wordt uitsluitend gevormd door de bekentenis van een stil Godsvertrouwen. Het beeld bestaat uit een bezoek dat God den gekwelden mens brengt, waardoor op een wonderlijke wijze alle zorgen verdwijnen en een gezegende slaap, met een ontwaken vol vertrouwen, mogelijk wordt. Maar het beeld is zeer vaag, de gevoelsinhoud zeer algemeen gehouden; zodat wij des te stelliger de werking van de toon kunnen waarnemen. Dit algemene gevoel en dit doodgewone beeld worden bijzonder en plotseling onbereikbaar door het geluid. Verwey zei: gedichten zijn goed naarmate ze stem zijn. De stem is onherroepelijk met een mens verbonden. Deze uiting, iedere kunstuiting wordt door de klank het onvervreemdbaar bezit van één man, een dichter, die hierin de hoogste waarden van zijn bestaan eerst oplost en daarna doet stollen. Van de vier strophen is de eerste de gaafste: zulke volkomenheden zijn zeldzaam in iedere letterkunde. De tweede is zwakker, voornamelijk door de herhalingen welke ietwat rederijkerig en onnodig aandoen en ons hinderen als een laatste overblijfsel van de Beetsiaanse mooischrijverij. De derde is op een eenvoudige wijze goed, maar de vierde weer prachtig. Ik kan niet genoeg krijgen van het verinnerlijkte juichen dat ik er altijd in gevoel. Ik kan mij geen goede bloemlezing uit het Nederlandse lierdicht voorstellen, waar dit gedicht waarschijnlijk het énige dat Beets ooit schreef, in zou ontbreken. | |
[pagina 183]
| |
b. W. L. Penning Jr.Doller dan ooit is 't losgebroken
En menschen worden wilde beesten;
Helsch viert het kwaad zijn gloriefeesten –
Tot de overmacht heeft rechtgesproken,
Of nieuwe vecht-stof uitgezaaid:
Vergif in de' oogst dien 't erfkroost maait.
Aan 't schaakbord peinzen de ingewijden;
En elke zet, na bede om Zegen,
Stormt zwaar 't onmondig mensdom tegen –
Dat, hondsch gehoorzaam wie 't doet lijden,
In gruwzaam onderlingen strijd
Zijn God vraagt hoe 't zich ooit bevrijdt?
De wereld, zat van 't weerszijdsch beulen,
Vloekte al wat oorlog stookte in 't duister,
Uit klauwen keert ze in kooi en kluister;
Slaafsch – waar haar meesters weêr gaan heulen,
Trouwloos op nieuwen krijg bedacht –
Verkropt zij 't wee, en Heerschzucht lacht.
Een belangrijk bestanddeel, althans voor een bepaald soort dichtkunst, is de innerlijke overtuiging. Zodra poëzie gaat afwijken van de valeryaanse ‘poésie pure’ en belijdenis of lering wordt, staat of valt zij met de oprechtheid. De lezer moet van meet af gevoelen, en zo sterk dat twijfel uitgesloten is, hoe de dichter tot zijn uiting door een bittere, onontkoombare noodzaak gedwongen wordt. Poésie pure waarvan ‘Melopée’ van Paul van Ostayen een zuiver voorbeeld is, kan een verheven spel zijn en is altijd doelloos. Maar zodra er sprake is van een bekentenis of zich verhalende en opvoedkundige elementen in het gedicht mengen, komt de eis van een volstrekte eerlijkheid op. Wanneer een dichter ons wil ontroeren en boeien met een biecht, kan hij daarin alléén maar slagen wanneer hij ons weet te overtuigen van de waarachtigheid en de noodzakelijkheid daar | |
[pagina 184]
| |
van. En wanneer een dichter ons beter of wijzer wil maken, moet hij ons overwinnen door zijn zedelijk en geestelijk overwicht, dat hem het recht geeft zich tegenover ons te stellen, als een meester tegenover zijn leerlingen. W. L. Pennings gedicht hier gekozen is naar mijn mening een blijvend voorbeeld van de tijdzang, een kunstsoort in de zeventiende eeuw met geestdrift en talent beoefend, maar dat van Tachtig af in onbruik geraakt is. Eerst in de laatste tijd, kort voor de inval zijn (onder de druk van angst en verontwaardiging) weer enige indrukwekkende gedichten van die aard en strekking ontstaan. Enige prachtige van A. Roland Holst en dit van Ed. Hoornik, dat terecht zeer bekend werd. Het is een kenmerkend staal van Hoorniks stijl, zoals die zich onder invloed van surrealistische stellingen uit de zogenaamde verslaggeverspoëzie ontwikkeld heeft: Pogrom
Is dat de maan die naar het laatst kwartier gaat,
of een gelaat, omgord door walm en vlam?
Waar is Berlijn, en waar de Grenadierstraat?
– Vluchtte de jongen toen de bende kwam?
Is dat zijn schim, die daar voor de rivier staat,
is dit het water, dat hem langzaam nam,
is dit de Spree, en dat de Grenadierstraat...?
– Het is de Amstelstroom, 't is Amsterdam.
Op 't Rembrandtsplein gaan de lantarens branden,
over de daken sproeit een lichtfontein....
– ik druk mijn nagels dieper in mijn handen.
De Jodenbreestraat is een diep ravijn;
ik zie mijn schaduw dansen op de wanden....
– Het is maar tien uur sporens naar Berlijn.
Men erkent ogenblikkelijk het verschil met Penning. Hoornik is ook in een hedendaags gedicht als dit, vager, | |
[pagina 185]
| |
zangeriger, zwevender. In Penning waardeer ik juist de kloekheid, de nauwkeurigheid, het duidelijk, verbeten spreken. En ik gevoel in Penning dan ook een veel krachtiger verontwaardiging, terwijl ook de onomwonden bedoeling van zijn gedicht oneindig verder gaat. ‘Het Monster’, werd geschreven gedurende de oorlog van 1914-'18 door een man, die toen omstreeks tachtig jaar oud en blind was. Desondanks leefden weinig jonge, onvolwaardige mensen zo diep en innig mede met de gebeurtenissen, welke wij toen verschrikkelijk vonden en die daarna vele malen in verschrikking overtroffen werden. Een gedicht als dit behoeft geen nadere verklaring. Ieder woord heeft een onmiddellijke betekenis, voor een ieder verstaanbaar. De volzinnen ontwikkelen zich volgens een natuurlijk plan. Penning schetst de oorlog eerst als een dierlijk bedrijf, hoont daarna de leiders, die deze ellende en vernedering over de mensheid gebracht hebben. En met een voorspellende geest ziet hij in de toekomst nieuwe ellende en nieuwe vernedering: de meesters van het slaafse volk gingen, trouwloos op nieuwe krijg bedacht, inderdaad weer samenheulen, met het gruwelijk gevolg dat wij thans beleefd hebben. Dit is een wanhopig gedicht: te midden van een verwoestende oorlog ontdekt de dichter, in de verten turend, slechts bedrog en verraad met als bekroning een nieuwe, verwoestende oorlog. De mensheid, die dit alles weerloos dulden moet, is inderdaad onmondig en inderdaad ook honds gehoorzaam. Want vraagt men één weldenkend mens of hij slachting wenst of goedkeurt, dan zal men nimmer een bevestigend antwoord ontvangen. En in weerwil van deze persoonlijke vredeswil, vervalt de gemeenschap der mensen van ramp tot ramp. Deze tragische zwakheid van den mens, die zich zo sterk en zo bekwaam waant, heeft Penning aan de rand van het graf staande, diep getroffen. Een tragiek die voortspruit uit de onop | |
[pagina 186]
| |
losbare tegenstelling tussen de verlangens van den enkeling en de doem, welke de menigte willoos ondergaat. De oude, ontgoochelde Penning, een man met zuivere en hoge bedoelingen, vloekt de oorlog, die nooit iets anders dan leed en armoede kan brengen en die toch altijd sterker is dan de drift naar geluk en welvaart van den mens afzonderlijk. Heel duidelijk erkent de dichter een schuld. Hij spreekt van geheime belangen, loense krachten die in het duister stoken. En hij ziet, in 1917 reeds, het schandelijke bedrijf van hen die uit louter heerszucht, het Duitse volk tot een nieuwe oorlog opvoeden. De waarde van dit gedicht schuilt in de levende, door en door echte verontwaardiging van den grijzen dichter en in de verheven profetische toon van zijn woorden. | |
c. Arnold SauwenOp d'effen landweg, belommerd
door beuk en olmenrij,
vaart de ouderwetsche postkoets
met licht gehobbel voorbij.
Het mulle zand, grijs wolkje,
stuift rond het tweespan op;
De moede paarden hijgen
en draven met hangenden kop.
Jutho! zoo scheldt bijwijlen
de postiljon en fluit
intussen een deuntje. De bellen
rinklen met schel geluid.
De reiziger in een hoekje,
halfsluimerend, uitgestrekt,
schouwt nu en dan door het venster,
ter baan die eentonig zich rekt.
En geeuwend, ongeduldig,
bedenkt hij, met wrevelen zin,
hoelang nog de reis zal duren
en.... dommelt stil weer in.
| |
[pagina 187]
| |
Hoog boven de rijpende velden
trilt zacht der lerken lied.
De rust van den zomermiddag
zweeft over het wijde verschiet.
Daar ligt, een frissche oase,
de herberg, rein en blank.
Stil houdt de wagen. De deerne
schenkt Iachend den koelen dronk.
En Jutho! weer gaat het verder,
door hitte en stuivend zand.
Het meisje toeft op den drempel,
het ledig glas in de hand.
En schouwt, terwijl in de verte
het bellengeklingel weldra
versterft, langsheen de boomen
een wijl de postkoets na.
Een vollediger tegenstelling met het gedicht van Penning is niet wel denkbaar. Iedere echte verzamelaar kent de bekoring van wat wij ouderwets noemen, van al wat nog niet tot de hoge rang van ‘antiek’ verheven en toch al lang niet meer van deze tijd is. Ook in de poëzie kennen wij dit verschijnsel, deze tussenstaat, waarin de dichter niet meer geniet van de belangstelling der tijdgenoten en nog niet toegelaten werd tot het pantheon der klassieken. Hij verkeert in een zachtbrandend vagevuurtje, waarin hij van zijn aardsheid gezuiverd wordt, alvorens zich op de Zangberg metterwoon te mogen vestigen. Tot deze halfvergeten wereld behoort de dichter Arnold Sauwen. De meeste lezers, ook al zijn zij op de hoogte, hebben zijn naam nooit of zelden horen uitspreken. Arnold Hubrecht Sauwen werd op de 22ste Maart 1857 te Stokhem in Limburg geboren en overleed op de 11de Mei 1938 te Vriesendonk bij Antwerpen. Hij genoot zijn opleiding aan de Normaalschool te Lier, die toen onder leiding stond van een schrijver, in deze tijd niet zonder | |
[pagina 188]
| |
invloed op de Vlaamse letterkunde: Domien Sleeckx. Na het behalen van zijn getuigschrift werkte hij als onderwijzer te Esschene, Rerem en van 1880 te Antwerpen. In 1908 trok hij zich uit het onderwijs terug om zich geheel aan de letterkunde en de jacht te wijden. Tot zijn tachtigste jaar verbleef hij in zijn geliefd Limburg. Daarna verhuisde hij naar het Antwerpse om er te sterven. In zijn eerste Antwerpse tijdvak maakte hij kennis met de dichters die toen de letterkundige vernieuwing voorbereidden en in het bijzonder van Pol de Mont en Victor de la Montagne. Dit geslacht bewonderde Gezelle en Rodenbach enerzijds en begon anderzijds onder de invloed van de aanbidding der werkelijkheid te geraken. Em. de Bom rekent Sauwen tot de Vlaamse Tachtigers en plaatst hem bij de onmiddellijke voorlopers van het tijdschrift Van Nu en Straks en deze kriticus geeft in zijn voorrede tot de keurbundel uit Sauwens werk de navolgende kenschets van zijn wezen en kunst: ‘Alles in en buiten Arnold Sauwen scheen te moeten verlopen in een nauwelijks modulerende horizontale lijn. Zoals hij is, zo is zijn land: vlak, schier nooit onderbroken door schokken of afwijkingen. Er is alleen de bewogenheid der zandduinen in het roerloze heideland, de vriendelijke glooiing van de maasvallei, en aan de kim, de blauwige doorzichtige nevel van serene rust doorwaasd. Dáárheen vaart zijn dromende gedachte. Daar zijn verder de vliegende kraaien, de trekkende kraanvogels in het geluchte, er is altijd weer de zinderende toon van een verre klok. Ziedaar genoeg voor hem om zijn romantisch dichterhart te laten kloppen, een stil heimwee der verten te verwekken. Doordat dit landschap zo eenvoudig gestoffeerd is, zonder gebeurtenissen, zonder heuvelen noch dalen, zal het tot een vooral geestelijke aanwezigheid moeten uitgroeien. Die spreekt ons alleen dán aan, als wij ons hebben ingeleefd in haar eenzelvige ziel. Eerst als wij dáárin de innigheid van een rein en voornaam wezen | |
[pagina 189]
| |
leerden beseffen, begint een nauw te omschrijven tere muziek ons te doordringen. Zo vergaat het ons met de poëzie van Arnold Sauwen; zij levert zich zomin spontaan over als het schuchtere Limburgse land dit doet. Men moet de soms befloerste muziek ervan kunnen beluisteren, men moet aan de ietwat ijle bucolische sfeer deelachtig worden, tot men er eindelijk vertrouwd mede geraakt, deelachtig wordt aan het wezen van de breede natuur en het landse leven die dezen dichter hebben geïnspireerd. Het lijkt haast anachronistisch, in deze tijd van katastrofaal de wereld beroerende dingen, voor iemand die schijnbaar alleen aan de rand van dit gistende en broeiende leven verwijlde, voor een voorouderlijke outsider, een wereldvreemde wandelaar, die op zijn eentje droomde, jaagde en dichtte, de aandacht te vragen. Dat dit tóch gewaagd wordt, het geschiedt om te beletten dat Arnold Sauwens eerlijk veldfluit-geluid niet blijvend in de vergetelheid verklinke. Hij behoort ongetwijfeld tot een verleden tijdperk onzer Vlaamse literatuur. Hij is iemand die, zonder de geringste zekerheid van noch enige wissel op een problematisch erkend worden, steeds, tot zijn laatste dag door een soort rustige deemoed, doch wel-besloten, zijn innerlijke drang volgde om te blijven voort-dichten. Het was zeker niet de voze manie van een in weerwil van alles en allen maar aldoor rijmend en dichtend amateur: Sauwen had iets te zeggen, hij had een eigen en innig-fijn zieleleven; met de natuur was hij één en zijn eenzaamheid troostte zich en vond diepe bevrediging in de communie met haar.’ Ik wil nog enkele volzinnen aanhalen van dr. M. Rutten, Limburger van geboorte, lector aan de Luikse universiteit, omdat dan de beminnelijke figuur van Arnold Sauwen duidelijker voor ons wordt, de stille blonde reus, die enkele stille blonde verzen schreef, welke ik met innig plezier zo nu en dan herlees: ‘Wij beoordelen thans deze poëzie en dit proza, niet zozeer als Limburger, doch als onbevangen “spectator” | |
[pagina 190]
| |
op het veld van de literaire kunst en constateren met vreugde om te beginnen één ding, een ding dat een waarborg is, dat het werk niet “uit” de tijd is, dat er haast niemendal van afvalt wat betrekking zou kunnen hebben met de tijd waarin het is ontstaan, dat het, het spreekt vanzelf over het algemeen en in zijn beste onderdelen, een ongewone frisheid heeft bewaard. Deze frisheid, die meestal de vorm heeft van een ongedwongenheid en een eerlijkheid die treft, heeft diepere oorzaken dan wel technische. Zij komt uit de mens zelf, vooraleer zij haar inkleding zoekt. De mens is fris, is gezond, is nog een brok natuur. Over deze ziel is nog niet de grote adem van modernisme en hedendaags cultuurleven gegaan. Geen decadentie, geen fin-de-siècle, geen echte of valse ontaarding in welke zin of op welk gebied van de geest en van het gemoed ook, heeft deze man, deze Limburger, aangeraakt. Ik zeg deze Limburger en hiermee houdt mijns inziens én voor Limburg én ook ten dele voor Vlaanderen zijn litteraire betekenis verband....’ Ik koos een van Sauwens jeugdgedichten, omdat daar een onbevangen toon in klinkt, welke wij later, als hij een groter technische ervaring verworven heeft, missen. Het voorbeeld, dat ik hier geef, dient niet alleen om Sauwen aan mijn lezers voor te stellen, maar vooral om hen te laten zien wat ‘kleine poëzie’ is en welk een bekoring ervan uit kan gaan. De dichter stelt zichzelf een uiterst beperkte opgave, maar verwezenlijkt die volledig. Hij wil niets anders geven dan een genrebeeldje. Deze benaming klinkt ons al even ouderwets in de oren als het gedicht waarop zij van toepassing is. Maar de dingen en de daden, deze eenvoudige gebeurtenis: een postkoets die even stilhoudt om mensen en paarden te verkwikken, is hier alleen opgeroepen om der wille van de atmosfeer, welke er voor den dichter mede verbonden is. Een atmosfeer die bepaald wordt door de tijd (laten wij zeggen dat het een jeugdherinnering geldt) van zo omstreeks 1865, het landschap, de Limburgse vlakte en vooral door een stil en doordringend | |
[pagina 191]
| |
heimwee. Wie de dingen uit het verleden zo duidelijk en liefelijk weet op te roepen, moet er innig naar terug verlangen. Dit gedicht is, in zijn strekking en vorm, ouderwets, maar niet verouderd. Het is niet verouderd omdat het helder, nauwkeurig en eenvoudig is. Alleen tierlantijnen verouderen. En als wij deze strophen herlezen moeten wij wel tot de slotsom komen dat het niet mogelijk is een zo zuiver en klaar beeld met minder middelen op te roepen. Sauwen gebruikt geen mooie en geen zware termen. Hij gebruikt alleen maar de simpele lichte woorden van het dagelijks leven. Zijn zinsbouw is doorzichtig en aanvankelijk. Kortom er is niets ‘bijzonders’ in dit gedicht te ontdekken. En toch geeft dit niet-bijzondere gedicht een bijzonder beeld. Hier hebben wij nu het bewijs hoe een landschap en een stemming in hun onverbrekelijke tesamenhang werkelijkheid kunnen worden alléén door ze met een diepe en echte innigheid te noemen. Een gedicht als dit lijkt gering. En het is ook gering in vergelijking met wat wij grote poëzie noemen. Maar ik ken onder mijn tijdgenoten maar weinig dichters in staat met enkele gemeenzame woorden zulk een indringend leven te wekken: dit is geen natuurbeschrijving, doch het oproepen van een begrensde, doch waarachtige werkelijkheid. Arnold Sauwen heeft in dezelfde tijd een gedicht geschreven dat, wellicht nog scherper en daardoor dringender, een stukje leven in een stukje wereld voor ons waar maakt. Ik beschouw dit als een klassiek voorbeeld van ‘stemmingskunst’. Wie zegt dat het niets is, begrijpt niet, dat niets héél veel kan zijn: Naast den landweg die, in olmenschaduw,
dwars door 't veld van 't dorpje naar den stroom leidt,
nauw een boogscheut van het ruischend water,
ligt het veerhuis. Wingerdranken slingren
rond den gevel en omkransen lieflijk
't kleine raam, dat uitzicht op den stroom biedt.
Uitgewreven schier is thans het landschap,
| |
[pagina 192]
| |
't stroomgezicht – de veerschuit op het water –
bonte schildering, die eens boven het deurken
't oude handbord sierde.
Van den steenen,
witbestrooiden dorpel treedt, schoorvoetend,
de waardin en reikt het glas den vreemdling,
die, vóór d'overtocht naar 't Hollandsch dorpken,
bij een frisschen dronk een poos nog uitrust
op de zitbank.
En terwijl de jongling,
in de hand der spraakzame bazinne,
stuk voor stuk 't gepaste geld traag neertelt,
stapt, met loome schreden de oude veerman
naar de pont, die aan de zware ketting
schommlend langs den oever, naar zijn komst wacht.
| |
d. Albert VerweyGe kent de sterren en ge meet hun banen
En zonder hoge en nachtelijke wacht
Schouwt ge op uw blad de paden die niet tanen,
Weegt bol en bol: hun afstand, zwaarte en kracht.
Het heel heelal hangt rond uw kluis op aarde,
Hangt om het brein van dit klein mensekind,
Het wentelt en vindt nergens groter waarde
Dan dat het in uw geest zichzelf hervindt.
En waar in 't landlijk huis de lieven wonen,
Daar klopt het hart dat in zijn donkere slag
De liefde bindt van zonnen en aeonen
Aan die van vrouwenoog en kinderlach.
Victor E. van Vriesland, een der allerbeste poëziekenners en -keurders van Nederland heeft eens een uitspraak de wereld ingeslingerd, welke eerst verwondering, daarna bewondering wekte. En inderdaad het is moeilijk scherper, duidelijker en indringender vast te stellen, dat de poëzie een gesloten eenheid vormt, dat er poëzie en niet-poëzie, maar geen bijna-poëzie mogelijk is. Hij zeide: | |
[pagina 193]
| |
‘Er zijn twee soorten poëzie, de andere bestaat niet.’ Hoezeer ik ook overtuigd moge zijn van de juistheid van deze elliptische bewering, voor mij is, al ware het slechts uit zelfverdediging daarmede het vraagstuk nog niet afgehandeld, laat staan opgelost. Te allen tijde zijn er, in Nederland en elders, letterkundige werken op rijm verschenen, welke zonder een zweem van twijfel niet behoren tot wat wij poëzie noemen en waar men toch niet alle waarde aan ontzeggen kan. Men spreekt over een verstandelijke dichtkunst, welke in verbinding staat met de algemeen geroemde ‘verstandelijke hartstocht’. Eigenlijk zouden deze beide begrippen een contradictio in terminis moeten bevatten, want verstand en dichtkunst, verstand en hartstocht vormen een volkomen tegenstelling en desondanks aanvaarden wij dit ‘monsterverbond’ omdat wij het bestaan ervan, tegen alle waarschijnlijkheid in, niet loochenen kunnen. Albert Verwey vertegenwoordigt in de Nederlandse letterkunde op een even waardige als overtuigende wijze deze ongewone mengeling van vernuft en drift, – maar de ware zin van zijn zending is nimmer volkomen erkend. Hij had gedurende zijn leven een kring van getrouwe bewonderaars om zich verzameld en allen die hem ontmoetten kwamen diep onder de indruk van zijn sterke en zuivere persoonlijkheid. Maar het denkbeeld dat poëzie op het onverwachtst opkomt uit en onherroepelijk verbonden is met bovenaardse geheimen leeft zo onuitroeibaar in ons voort, dat wij een lange letterkundige scholing dienen te doorlopen eer wij met ‘verstandelijke dichtkunst’ ook maar enigermate vrede kunnen hebben. De poëzie is nu eenmaal niet geheel los te maken van haar oorsprong: magische aanroeping. Wanneer wij echter het beste werk van Verwey nader bezien, blijkt ons, dat het heel wat minder ‘verstandelijk’ is, dan wij aanvankelijk meenden. Het poëtische in zijn stellige betekenis, de zingende onredelijkheid, is er geenszins geheel afwezig; het is alleen diep verborgen. Verwey, die een sterk ontwikkeld ge | |
[pagina 194]
| |
voel voor grootse schikkingen had (vandaar zijn verbondenheid met Berlage) haatte iedere onmiddellijke gevoelsuitstorting. Van de biecht was hij, in poëticis, al even afkerig als van de vrije openbaringen uit het onderbewustzijn. Ongebreidelde openhartigheid en ongebreidelde ingeving misten voor hem iedere zin, omdat zij iedere vorm missen. De grondstof van het gedicht: gevoel, kreeg pas waarde voor Verwey wanneer deze door de geest gelouterd en verheven, dat wil zeggen, gevormd was. En naar zijn opvatting was de rede, welke door velen veracht werd, de onmisbare vormkracht, welke in staat is uit de baajerd der verschijnselen en driften, een nieuwe orde, een nieuwe wereld, los en vrij te maken: het gedicht. Geen dichter beantwoordt in zijn werk altijd aan de eigen idealen. Hij benadert die alleen in zijn beste ogenblikken, welke immer zeldzaam zijn. Het is waar dat Verweys vers, beeld van zijn persoonlijkheid, soms wat stroef is, zijn rhythme wat traag, maar nooit twijfelt men aan zijn ernst en aan de kracht van zijn zending. In dit gedicht, Verwey op zijn best, is de eenvoud een van de sterkste bekoringen. Hij schijnt ons vriendelijk verhalend toe te spreken, ons op te wekken het voorbeeld van dien sterrekundige te volgen, die in één liefde hemel en aarde, de sterren en zijn kinderen, verbond. Verwey schetst eerst de dagelijkse bezigheid van den sterrewachter, dan geeft hij de verhouding aan tussen de menselijke geest en de hemelwetten en ten slotte legt hij de band tussen het verre en nabije, tussen het heelal en den mens, welke alléén gevormd kan worden door de liefde, waarin geestelijke en menselijke drift verenigd en opgeheven worden. | |
e. Frans Sybrand BijlsmaDoor nachten zwervend heeft de wind
De blauwe steenen aangeraakt
En met den regen nat gemaakt
Haar roepnaam en den naam van 't kind.
| |
[pagina 195]
| |
Want beiden kozen zij den dood,
En stierven stil en argeloos;
Als 't donker van haar laatsten dag,
De wereld met mijn handen sloot?
Als ik den tijd nu sterven liet,
En steden aan mijn oog onttrok,
En dezen nacht met lichten schok
Liet vallen in het zachte niet?
Dan groeit het donker om mij heen
Als 't donker van haar laatsten dag,
En in den wind en regen lag
Alleen nog maar die blauwe steen.
De kracht van halve woorden ondervinden wij ook in het dagelijkse leven en meestal is het daar een kracht ten kwade. Uit verdachtmaking is veel leed gebrouwen en toch kan men zich zonder insinuaties geen poëzie denken. De insinuatie bestaat hierin dat men het woord op een onnatuurlijke wijze gebruikt, waardoor het in de geest van hoorder of lezer voorstellingen wekt, welke wezenlijk verschillen van de voorstellingen, welke hetzelfde woord, natuurlijk gebruikt, pleegt op te roepen. Waar de mens-in-de-wereld en de prozaschrijver er op uit behoren te zijn zich zo nauwkeurig en volledig mogelijk uit te spreken, daar schept de dichter, zijn aard en roeping volgend, misverstanden. Proza is gebouwd op zekerheid en beoogt zekerheid, poëzie is het moedwillig of ongeweten in het leven roepen van onzekerheid. Men moet hierbij begrijpen dat dit misverstand slechts dient om een dieper verstaan mogelijk te maken, dat de onzekerheid het middel is om een verborgen zekerheid te openbaren. De dichter wekt daarom stelselmatig twijfel aan de aardse verschijnselen, omdat hij ons wil doordringen van hun geringe waarde ten opzichte van de bovenaardse. De dingen welke hij noemt, acht hij alleen maar van belang in zoverre zij ongenoemde en onnoembare ‘dingen’ aanduiden of | |
[pagina 196]
| |
vertegenwoordigen. In deze verstilde bijna uitgewiste klacht, waarin van de feiten niets dan de vaagste aanduidingen overgebleven zijn, treurt de dichter om een jonggestorven vrouw die met haar kind begraven werd. Hijzelf, de aarde moede, overpeinst hun onbegrensde rust en voelt het verlangen in zich opkomen om in hetzelfde graf te vluchten voor de slechte tijd, daarbij overwegende hoe het leven onweerstaanbaar verderstroomt, hoe het grote vergeten alles vereffent en hoe er van drie levende wezens en hun liefde niets meer overblijft dan een zinledige naam in steen gekapt. Ik geef het ‘verhaal’ van dit ijle en zwevende gedicht met opzet zo nuchter mogelijk weer, want dat lijkt mij het doeltreffendste middel om ten eerste het verschil tussen poëzie en proza en ten tweede het volkomen wezenloze van iedere ‘inhoud’ aan te geven. J. H. Speenhoff, als dichter stelselmatig onderschat, koos zich een levensspreuk, welke treffend kort alle poëzie kenmerkt: ‘'t Is anders.’ Is het mogelijk scherper en indringender het misverstand, grondslag van iedere poëtische uiting, uit te spreken? Het is ten enenmale onjuist zich, dit gedicht lezende, aan het beetje schijnbare werkelijkheid vast te klampen. Ik weet niet of die vrouw, dat graf inderdaad in 's dichters werelds leven aanwezig waren. En ik gevoel niet de minste behoefte er nadere bijzonderheden over te ervaren. Of zij in de werkelijkheid of in Frans Sybrand Bijlsma's verbeelding bestaan hebben verandert niets aan de betekenis of de schoonheid van het gedicht. Dit maakt ook voor hem zelf geen verschil uit. Zodra er poëzie ontstaan is wordt het onbelangrijk hoe die ontstond. Poëzie is een volstrekte waarde, die op duizend en een manieren tot stand kan komen, welke alle even merkwaardig en even onbelangrijk zijn. In de eerste strophe zien wij het beeld, dat landschap en stemming oproept: ‘Door nachten zwervend heeft de wind, de blauwe steenen aangeraakt.’ Dit is de eenzaamheid: niets dan de wind die door de duisternissen vaart en alleen de regen heeft de letters weer leesbaar | |
[pagina 197]
| |
gemaakt: even een teken, een waarschuwing en een lokroep, temidden van de eindeloze vergetelheid. In de tweede strophe heeft de dichter de vermaning en de verleiding beide ondergaan en hij kent de twijfel aan de zin van dit bestaan. In de derde strophe beseft hij de ijdelheid van maat en tijd, steden en dagen zijn waardeloos en nietig ten opzichte van de verlokkende eeuwigheid. En ten slotte voelt hij zich één met de vrouw en het kind, opgenomen in dezelfde donkerte, dezelfde onbegrensdheid, niets achterlatende dan de steen, die zijn lot bepaalde en die nu nutteloos en veracht ligt tot hij, als alle stof, vergaat. | |
f. Jan PrinsZooals gij in de schaduw zat
en al den glans in de armen hadt
die fijngesponnen, wonderbaar
geweven lag in 't hangend haar
van uwe zuster, – want gij zijt
mijn zusters in lieftalligheid, –
en gij die ongevlochten pracht,
die als een bruidskleed van den nacht
haar lichtgebogen hoofd omsloot, –
uw handen hoog, uw schouders bloot, –
in smijdige gedeelten spleet
en spreien en zich vleien deedt
in rondgewrongen tressen, als
een tros van donkerte in den hals
gedrukt, en aan de slapen glad;
zooals gij in de schaduw zat,
gewiegeld in het weeke licht
dat neerzonk om uw zacht gezicht,
de gladde sarong om het slank
en golvig lichaam en uw rank
gebaar daarboven, en in 't rond
het zonlicht, plassende op den grond,
onder het afdak een gebied
van koelte om uw gestalten liet,
| |
[pagina 198]
| |
waarin gij beiden zoo bedaard,
zoo vorstelijk gezeten waart
als in een tempelnis, – zoo schoon
als koningsdochters op een troon,
gij beiden, op uw strooien mat;
zooals gij in de schaduw zat
en al dien glans in de armen hadt
mijn kind, heb ik u lief gehad.
Dit gedicht heeft Jan Prins in Januari 1908 te Soerabaia geschreven en, wanneer mijn geheugen mij niet bedriegt, las ik het voor het eerst in Verweys maandschrift ‘De Beweging’, dat in die goede dagen voor ons jongeren en jongsten het overwicht van een evangelie had. Ieder nummer werd met ongeduld verwacht, na verschijning uitgespeld en was het voorwerp van eindeloze gedachtenwisselingen. Ik vond het toen een van de ontroerendste gedichten, welke ik ooit ontmoet had en dat wilde heel wat zeggen want wij bedwelmden ons dag en nacht met gedichten in alle talen, welke wij begrijpen en niet-begrijpen konden. Het merkwaardige is dat ik nu dit, na wel haast vijf en dertig jaren, nóg een van de beminnelijkste, zwierigste en teederste gedichten vind, nu ik er zoveel méér nog gelezen heb en mijn smaak zich zo grondig wijzigde. Van wat ik om en bij mijn twintigste jaar bewonderde is heel veel voor mij verloren gegaan. Er zijn maar weinig gedichten welke mij onafgebroken begeleid hebben en waarvan de aanwezigheid mij nooit hinderde of verveelde. Zo de beste van J. C. Bloem. Met zijn werk ben ik zo vergroeid, dat ik mij niet kan voorstellen hoe mijn leven zonder dat geweest zou zijn. Zeer zeker armer en harder. Enkele gedichten van den jongen Kloos, van den jongen Gorter, van Leopold en Boutens hebben voor mij bestaan van zover ik maar terug kan denken. Ze zijn door dit langdurig en innig verkeer van mij geworden, mijn eerlijk verworven, onvervreemdbaar bezit. Met dit gedicht van Jan Prins is het mij echter anders gegaan. Ik heb het, zuiver toevallig, na | |
[pagina 199]
| |
die eerste lezing niet meer onder de ogen gehad. Het behoorde niet tot mijn trouwe tochtgenoten. Eerlijk gezegd: ik was het vergeten, omdat over het algemeen Jan Prins niet behoort tot de dichters, waar mijn verlangen naar uitgaat. En toevallig na meer dan dertig jaren herlas ik het in de ondoorgrondelijke stilte van een avond op Bali en ik herinnerde mij opeens de geestdrift van mijn jeugd, dat onmiddellijke, volle genot, die zuivere vreugde. Ik herinnerde mij die, doch genoot tevens opnieuw en op een ándere wijze van dit argeloze, pure en eenvoudige vers. Er was een tijd, waarin ik volkomen in beslag genomen door de nutteloze dingen van de werkelijkheid, meende dat poëzie (het schrijven en lezen van gedichten) uitsluitend een aangelegenheid van de jeugd was en diende te blijven. Doch van deze verderfelijke dwaling ben ik sinds lang teruggekomen. Ik heb ervaren dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen de wijze waarop men zich op zijn twintigste en zijn vijftigste jaar tot de poëzie verhoudt. De jeugd leest onbaatzuchtig, eert de poëzie om haarszelfs wil, verlangt er in op te gaan, er zich geheel in te verliezen. De ouderdom zoekt de poëzie om zich te bevrijden van de doem van het dagelijks doen, om de eigen en eeuwige jeugd in dit onredelijk spel te hervinden. De jeugd leest argeloos, volkomen vrij en stelt zich volkomen open voor het Genot, dat doel en zin van alle leven is. De ouderdom leest hartstochtelijk, angstig soms om, voor het onherroepelijk te laat is, nog deel te hebben aan een leven, dat zijn dagelijks leven tot een aanfluiting maakt, een wereld die een onafgebroken verwijt is aan de wereld, waarin hij verplicht is te leven. De liefde voor poëzie is dus bij jonge mensen een vorm van wereldverovering, bij oude mensen een vorm van kritiek op de wereld. Het gedicht van Jan Prins, hierboven afgedrukt, behoort tot de zeldzame stalen van wat men een dichterlijke tekening zou kunnen noemen. Kleur en klank zijn hierin bijzaak: de lijn is alles. Ja, het is of men getuige is van het vervaardigen van deze tekening. Met een | |
[pagina 200]
| |
onafgebroken pennetrek, calligrafeert Prins dit stille, eenvoudige en onvergankelijke beeld, zo onzijdig als het bij een zo innige en diepe tederheid maar mogelijk is, om alleen in de drie laatste regels een persoonlijke verhouding uit te drukken, hetgeen nu eenmaal de roeping van den lierdichter is, waar hij nimmer aan verzaakt. Aan dit gedicht zie ik heel duidelijk de waarheid van mijn bewering, dat het de taak des dichters is, de woorden doorschijnend te maken. Door dit merkwaardig vermogen krijgt het gedicht het kristalheldere, waar het door gekenmerkt wordt. En ook blijkt hieruit dat liefelijkheid en grootheid elkander niet noodzakelijk uitsluiten. De grootheid wordt hier verkregen door de overwinning van iedere neiging tot versiering en de lieflijkheid door een ingetogen en toch onmiddellijke uitspraak van het gevoel. Dit is een schuchter en tegelijk statig gedicht.
En hier volgt een proeve van een van Prins' jongere tijdgenoten, J. J. de Stoppelaar, eveneens door Indië ingegeven en op Indische aanleidingen gebouwd. Sedep Malem
(Geurig in de nacht) De dessa slaapt. De vuren zijn gedoofd.
Nog hangt een zweem van rook onder de boomen.
Ik heb vandaag in het geluk geloofd.
Hoe moeizaam sterft het hart toch aan zijn droomen.
De weg is stil. De donkre tamarinden
Buigen een koepel in de zoele nacht.
Hier kan verlangen slechts verlangen vinden:
Een enkel mensch, die eenzaam is en wacht.
En langzaam ga ik, tot het plots gebeurt:
Een zwakke windzucht uit het roerelooze,
Zoodat opeens de nacht naar bloemen geurt,
Adembenemend van de tuberozen.
| |
[pagina 201]
| |
Ik beschouw dit gedicht als een voorbeeldig staal van stemmings- en beschrijvingskunst. Deze, in Nederland te allen tijde zeer geliefd en met voorkeur beoefend, eist een bijzondere werkwijze. De dichter, diep ontroerd door een landschap of een natuurverschijnsel, tracht dit in woorden weer te geven. Het spreekt vanzelf dat dit strikt gesproken onmogelijk is. Het woord, dat een oneindig aantal mogelijkheden biedt, is des ondanks niet in staat een stads- of landstafereel even nauwkeurig af te beelden als dit op een fotografie of een uitgewerkte tekening het geval is. Schrijven blijft dus altijd omschrijven, benaderen en bovenal doen-vermoeden. Uitgaande van zijn ontroering, gewekt door een bepaalde omgeving en een bepaald ogenblik, is het 's dichters doel een soortgelijke bewogenheid bij zijn lezers te bewerkstelligen en hij gebruikt daarbij aanleidingen ontleend aan de verschijnselen welke hem ontroerden. Maar het is duidelijk dat die motieven een geheel andere betekenis en strekking gekregen hebben. Er bestaat een andere verhouding tussen de boom en den dichter, dan tussen de boom en den lezer. De boom, in een bepaalde verlichting, stemde wonderlijk overeen met de innerlijke mogelijkheden van den dichter en die overeenstemming (ontroering) lokte onwederstaanbaar een gevoelsuitstorting (gedicht) uit. Gevoel, ontroering.... het zijn altijd slechts aanleidingen. Het dichterschap is een toestand. In dat gedicht echter is die boom niet meer een oorspronkelijke kracht, een onverwachts opdoemende oorzaak van een innerlijke spanning, welke zich in poëzie ontlaadt, doch een zinnebeeld dat geladen is met de geheime bedoelingen van den dichter. Wanneer een ontvankelijk mens getroffen wordt door een stuk natuur of leven, heeft hij in laatste aanleg alleen met zichzelf te doen. Hij leent zich aan het landschap en ontvangt zichzelf weer in het landschap terug. Wanneer diezelfde ontvankelijke mens een gedicht leest, ontmoet hij een ander (den dichter) met wien hij zich meten moet, aan wien hij zich onderwerpt of tegen wien hij zich weert. Natuur | |
[pagina 202]
| |
genot is een monoloog; poëziegenot een dramatische tweespraak. In dit geval is dus ook de avond in de dessa van ondergeschikt belang en de hoofdzaak hoe de dichter deze beleefde. De Stoppelaar begint in een gedempte toon met simpele mededelingen, maar die overduidelijk bewijzen dat een dichter geen beelden of ronkende woorden behoeft om heel strak en nauwkeurig een beeld op te roepen. Zeggen is scheppen. Hij zegt dus eenvoudig: De dessa slaapt. De vuren zijn gedoofd.
Nog hangt een zweem van rook onder de boomen; –
en alleen daardoor is de donkere dessa opgeroepen en een nieuwe werkelijkheid geworden, die wij zien en ruiken. De stille, uitgedoofde wereld wordt door den dichter gevoeld als een onmiddellijke tegenstelling tot zijn eigen staat; hij voelt zich nog levend, werkzaam, nog bij machte het geluk te zoeken en te ondergaan. In het tweede kwatrijn zien wij hetzelfde spel en dezelfde economie: hij zegt nadrukkelijk en rustig de woorden die een wereld wekken en wij zien plotseling de tamarindelaan uit het niet oprijzen. Het derde en vierde vers geven dan, juist als in de eerste strophe, een tegenstelling, maar deze is verzacht en veel minder dramatisch: de mens, nog altijd tegenover de natuur, gevoelt zich toch meer en meer tot de natuur naderen, de stilte buiten hem en de eenzaamheid in hem zoeken zich te verenigen. De derde strophe brengt de oplossing in een wonder. Alles wat hem beangstigde, wat hem vijandig was, wordt opgeheven door de geur van de tuberozen. Mens en natuur verenigen zich, gaan in elkander óp en in eenzelfde zaligheid. J. J. de Stoppelaar (1885-1944), schreef vier bundels poëzie: ‘De Parelduiker’, ‘Het grote Avontuur’, ‘Het Verlost Verlangen’, ‘Java’. Opgegroeid in de kring van de dichters om Verwey in het tijdschrift ‘De Beweging’ geschaard, werd hij aanvankelijk als een der belangrijkste jongeren beschouwd. | |
[pagina 203]
| |
Ik herinner mij nog heel goed met hoeveel vreugde wij zijn eerste bundel tegemoet zagen. Heel jong ging hij naar Indië waar hij ongeveer dertig jaar in de landbouw werkzaam was. Hij was het laatst administrateur van een onderneming nabij Malang, waar ik hem in 1940 bezocht. Gedurende die dertig jaar heeft deze talentrijke schrijver op Java gedacht en gedicht, zonder dat iemand er ook maar een zweem van belangstelling voor toonde. Men beklaagt er zich wel eens over dat er te weinig kunstenaars naar Indië gaan en dat zij die de reis wagen er te kort vertoeven. Het lot van J. J. de Stoppelaar, die een voortreffelijk kunstenaar was, kan moeilijk als een aanmoediging voor andere schrijvers beschouwd worden. | |
g. Paul van OstayenOnder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee
Langs het hoogriet
langs de laagwei
schuift de kano naar zee
schuift met de schuivende man de kano naar zee
Zoo zijn ze gezellen naar zee de kano de maan en de man
Waarom schuiven de maan en de man getweeën gedwee naar de zee.
Ik heb gemeend, dat dit gedicht van Paul van Ostayen het duidelijkst en het zuiverst kenbaar maakt wat wij verstaan onder de beruchte aanduiding ‘poésie pure’. De wereld is in deze weinige regels tot enkele tekens teruggebracht. Er is sprake van een rivier, een maan, een boot, een stukje land en een zee en al die gegevens, hoe aards van naam zij ook zijn mogen, hebben met aarde en werkelijkheid niets te maken. Er gebeurt ook niets, dan dat die denkbeeldige rivier langs denkbeeldig | |
[pagina 204]
| |
riet en weiland naar een denkbeeldige zee stroomt. Het is avond en een man in een boot laat zich stil drijven. Alleen die man is niet denkbeeldig. De woorden door den dichter gekozen, zijn van een zakelijke eenvoud. Wij kunnen hier met de beste wil van de wereld geen sierlijke zinswendingen, fonkelende vondsten, treffende beelden of verheerlijkingen ontdekken. Wij zijn mijlen ver van de eens zo hooggeprezen ‘woordkunst’: simpeler, onmiddellijker taalgebruik dan hier, is niet denkbaar. Wij hebben hier dus een zeldzaam doeltreffend voorbeeld voor ogen van een gedicht zonder verhaal, zonder biecht, zonder bewuste beeldende of muzikale werking, kortom een gedicht zonder klaarblijkelijke ‘inhoud’. Dit alles maakt het ons des te gemakkelijker in verbinding te treden met waar het hier, en in het algemeen, om te doen is: het innerlijke rhythme. Paul van Ostayen schreef een trage, eindeloze klacht, een mélopée. De klacht, die er altijd geweest is en altijd zijn zal, ononderbroken zonder begin en zonder einde. Zo nu en dan, plotseling, horen wij er een brokstuk van ruisen, in die ogenblikken worden wij onzegbaar bedroefd, zonder te weten waarom. Daarom heeft dit gedicht aanvang noch besluit. Het begint op een willekeurig ogenblik en lost zich op een even willekeurig ogenblik weer op. Wij moeten immers de indruk krijgen dat van de schepping af deze onafzienbare stroom, traag en met een eentonig geluid, onder de hemel en tussen de oevers voortstuwde. De mensen, die op de wal stonden, duizend jaar geleden en nu, kennen de oorsprong en het doel van dit water niet. Zij zagen het en wij zien het, altijd hetzelfde en toch altijd anders, voortstromen met altijd dezelfde muziek onder altijd dezelfde wisselingen van nacht en dag. De openbaring van tijdeloosheid maakt de mens angstig en uit die angst komt een bittere verslagenheid voort. Hij aanvaardt vóór zijn bestaan een klein stuk verleden en daarna een klein stuk toekomst. Maar teveel verle | |
[pagina 205]
| |
den en teveel toekomst verbijsteren hem. Hij moet grenzen voelen om te kunnen leven. In de eerste drie regels van dit gedicht, langzaam en aarzelend van gang met zijn talloze herhalingen, spreekt heel duidelijk de verlatenheid en de gelatenheid van den mens, alléén in de oneindige tijd en de oneindige ruimte. Tegenover deze onafzienbaarheden verliest de mens eerst zijn wil, daarna zijn gestalte. Hij lost zich op, bestaat niet meer: de rivier en de maan en de zee bepalen zijn wezen en zijn lot. Zo glijdt hij wèg. Nog even in het voorbijgaan leeft zijn hoop op. Hij ziet enige brokstukken van het vertrouwde en geliefde land, het land gemaakt naar zijn afmetingen en behoefte. En het rhythme van het gedicht versnelt zich. De slepende gang van het vers wordt even onderbroken door een lichter en heftiger tempo: riet en weide zijn er voor de mens; doch de kano door de onbekende macht gedreven, glijdt verder. De hoop vervliegt snel, de klacht wordt daarna des te dringender, de toon dieper en gedragener. Het noodlot voltrekt zich snel en onherroepelijk: de man, de maan, de zee worden nu onafscheidelijk verbonden. De mens-in-de-kano behoort niet meer aan de wereld. Hij is, bevrijd van de tijd, opgenomen in een geheel dat hem niet meer zal prijsgeven. Hij is dus niets en alles. Zo drijft de dichter op het leven. Hij weet niet vanwaar het komt. Het stroomde al, millioenen jaren voor hij er bewust aan deelnam. Hij wordt meegesleept, voortgestuwd. Even ziet hij de heerlijkheid van de aarde, hij hunkert naar een bestendig verblijf; maar dan glijdt hij machteloos en overgegeven verder naar een nieuwe onbekendheid: de zee. In de zee gaat de man met zijn geringe aardse bezit verloren. Hij maakte de trage korte reis van niet tot niet. Ten slotte vraagt de dichter, ontwakend uit zijn dromerig rhythme, half opstandig half berustend, naar het waarom? Waarom glijden de mens en zijn bezit over het water, | |
[pagina 206]
| |
waarom is hij zo gedwee en waarom wordt hij ten slotte door de zee opgenomen? Hij stelt slechts de vraag. Hij is te wijs om aan een antwoord te denken. Hij weet dat er hier geen antwoord op enige vraag mogelijk is. Zijn waarom is niet meer dan een kreet. Het korte hunkeren naar een verklaring is vergeefs. De zee, de dood is immers het antwoord op alle vragen. De man en de kano, begeleid door de ironische maan, stuwen onherroepelijk, zonder reden en zonder doel, naar zee.... | |
h. Gerrit AchterbergBloemen, waarin wij bloeien zonder bodem,
zijn onze leden in elkaar gevouwen
en ons gelaat is niet meer te benoemen.
Wij worden koning in elkanders bloed.
Gronden, in schemering gehouden,
met wind en eenzaamheid gevoed,
vlijen zich open, horizonnen
wijken en worden afgesponnen,
er is geen landschap meer behoed
voor deze enige getrouwe
die overal zijn intocht doet.
Dit gedicht is ontleend aan ‘Het Eiland der Ziel’ door G. Achterberg. Als het na het getheoretiseer aankomt op een practische toepassing der stellingen, doet zich het merkwaardige geval voor, dat hij die zich opwerpt als ‘uitlegger’ zijn onmacht moet bekennen, telkens wanneer zijn hulp het meest nodig is, telkens dus wanneer hij met zijn lezers het wezen van de poëzie nadert! ‘Bloemen’ is het kenmerkend voorbeeld van een dichtproeve, welke onmiskenbaar ‘mooi’, aangrijpend èn onverstaanbaar is, wanneer wij tenminste onder ‘verstaan’ het begrijpen in zuiver verstandelijke zin verstaan. De ongeschoolde of onontvankelijke lezer verliest, zodra hij deze text binnentreedt, alle verbinte | |
[pagina 207]
| |
nissen met de dagelijkse en wereldse werkelijkheid. En zoals in zulke gevallen te doen gebruikelijk is, volgt hij zijn eerste (verkeerde) aandrift en spreekt van: onzin. Alsof de nuchtere logica de enig mogelijke zin is, alsof het aan ons staat zin van onzin te onderscheiden! Ik moet om de tegenstrevers over het moeilijke punt heen te voeren twee punten behandelen. Het eerste schuilt in een vraag: zijn het de ware muziekkenners en muziekminnaars, die hun waardering voor een werk afhankelijk stellen van de natuurgeluiden, welke zij daarin menen te herkennen: het kabbelen van een beekje, het kwinkeleren van gevederde boszangers, het klepperen van de watermolen, het koperen klinken van een dorpsklok? Neen, neen.... daar zijn wij het allen nu wel over eens: muziek ontleent zijn waarde en betekenis niet in het nabootsen van levensklanken. Maar waarom, luidt mijn tweede vraag, geeft men den dichter niet dezelfde rechten als den componist, waarom blijft men het gedicht uitsluitend genieten naarmate men er duidelijk herkenbare voorstellingen in ontdekt? Ik weet wel dat iedere kunstuiting zijn eigen wetten en daardoor zijn eigen grenzen heeft, zodat men de vraagstukken van de muziek niet klakkeloos op de poëzie mag toepassen. Maar één ding is zeker dat de poëzie een onaantastbaar geheel vormt, zodat het poëtische in de muziek volkomen gelijk is aan het poëtische in de letterkunde en de schilderkunst. Ik ontken dus op grond van muzikale ervaringen dat dit ‘poëtische’, waar het zich ook voor moge doen, ooit afhankelijk is of zijn kan van een zakelijke betekenis, een redelijke gedachtenbouw of zo iets als ‘inhoud’, te gelijk loodzwaar en in zijn wezenloosheid vederlicht. En nu het tweede punt. Wanneer een gedicht uitgelegd, wanneer al waar het om te doen is met andere woorden openbaar gemaakt kan worden, volgt daaruit onherroepelijk dat dit gedicht geen gedicht is. Want er is één grondstelling welke ik niet verlaten wil: dat een goed gedicht altijd de énigmogelijke uitdrukking van | |
[pagina 208]
| |
een bepaald gevoel, een bepaalde gewaarwording, een bepaalde geestesgesteldheid is. Wanneer dus een dichter twee gedichten uit dezelfde stof zou maken (gesteld dat dit kón) dan zou altijd het ene het bestaansrecht van het andere opheffen. De klassieke schoolopgave: geef de inhoud van het navolgende gedicht in andere woorden (of met uw eigen woorden) weer, bevat een aantal onmogelijkheden, welke getuigenis afleggen van het onbegrip, of wat erger is: het wanbegrip, van schoolmeesters in zake poëzie. Om te beginnen heeft een gedicht geen of altijd dezelfde inhoud, namelijk geen andere dan de dichter op een gegeven ogenblik van zijn innerlijke ontwikkeling. Bovendien bestaat die inhoud slechts voor zoverre als hij vorm geworden en dus geen inhoud meer is in de zin van de stellers der opgaven. Zodra het mogelijk blijkt de inhoud uit een gedicht los te maken, wordt daardoor meteen duidelijk dat er in het onderhavige geval nimmer van poëzie gesproken kan worden. Evenmin als men de naam poëzie ijdellijk mag gebruiken, wanneer er alléén een vorm aanwezig is. Poëzie schuilt in de wonderbaarlijke twee-eenheid van vorm en inhoud. Doch niet in de formule welke de Tachtigers opstelden: vorm-en-inhoud zijn één. Vorm en inhoud vormen de dubbelzinnigheid van de vorm die inhoud geworden is zonder op te houden vorm te zijn en inhoud die vorm wordt en inhoud blijft. Wie zich in deze wonderwerking niet kan indenken, wie dit verheven spel niet kan medespelen, blijft vreemd aan alle poëzie. Ik keer terug naar de schoolse vraag en lees daarin de opvallende dwaasheid vervat in: ‘andere woorden’. Waarom vraagt men niet aan leerlingen van schilderscholen: geef de voorstelling van dit schilderij van Rubens weer in andere kleuren? Wanneer men andere woorden kiest blijft er van het gedicht niets, minder dan niets over: de poëzie ervan bestaat juist uit de keuze van een reeks onvervangbare woorden in een onveranderlijk verband. Bovendien zijn de woorden in een gedicht dubbelzinnig geworden en er leeft geen | |
[pagina 209]
| |
sterveling op aarde die in staat is, bij wijze van huiswerk, nieuwe dubbelzinnigheden te bedenken. Dus al zouden de schoolkinderen de zakelijke betekenis van de in een bepaald gedicht toegepaste woorden kunnen weergeven, zij zijn daardoor nog geen duizendste millimeter genaderd tot het wezen van het gedicht. Dit geschiedt eerst wanneer zij in staat zouden blijken te ontdekken, dat de tekens, welke men woorden noemt, in een gedicht meer dan één taak vervullen. Wanneer zij gaan vermoeden dat een woord tegelijkertijd twee betekenissen bezit en twee werkingen uitoefent, dan eerst daagt er iets van een poëtisch inzicht. En vervolgens moeten zij dan nog leren erkennen dat deze aardse en hemelse zin tegenstellingen zijn die zonder elkander niet bestaan kunnen. Wordt dus door een zogenaamde ‘omschrijving’ de dubbelzinnigheid opgeheven, zo verdwijnt daarmede tezelfdertijd en bij toverslag zelfs de allervluchtigste mogelijkheid tot poëzie. Men behoeft mij niet op mijn woord te geloven. Ik zal aantonen wat ik beweer. Neem deze drie regels: Bloemen, waarin wij bloeien zonder bodem,
zijn onze leden in elkaar gevouwen
en ons gelaat is niet meer te benoemen.
en behandel die volgens de voorschriften der schoolmeesters, zie boven. We krijgen dan ongeveer het navolgende: ‘De dichter beschouwt ons, dat wil zeggen zich zelf en dus in laatste aanleg den mens in het algemeen, als een wonderbloei. Het lichaam met zijn ledematen vormt de kelk. Deze ledematen zijn toegevouwen, om de bron van het leven die onuitputtelijk opwelt (of met andere woorden: de middelen waarmede het leven zich bestendigt) te beschermen. Juist zoals de kelk meeldraden en stamper in een warm geheim beveiligt. Dit opgaan in de natuur sluit vanzelf het opheffen van de persoonlijkheid in, zodat de mens onherkenbaar wordt, | |
[pagina 210]
| |
een element onder duizenden in het eeuwige worden en vergaan....’ Deze vrij nauwkeurige weergave van Achterbergs verzen is het liederlijkste verraad aan de poëzie. Volkomen te goeder trouw omschrijvend kom ik tot een einduitslag, welke niets meer met het oorspronkelijke gedicht uitstaande heeft en op zich zelf beschouwd een vrij banaal beschouwinkje blijkt. Wat Achterberg ons mede te delen heeft kan ons slechts geopenbaard worden in de door hèm gegeven vorm, waar het onherroepelijk aan gebonden is. Ik voel op dit ogenblik weer de tegenwerping van de twijfelaars op mij af komen: als poëzie dan slechts poëzie is zoverre onverklaarbaar, waarom wordt dan niettemin telkens naar verklaring gestreefd? Ik antwoord hierop: ik meen dat men goedwillende lezers zeer wel nader tot de poëzie kan brengen, wanneer men er in slaagt hen te overtuigen juist van de onverklaarbaarheid ervan. Het beginsel van alle wijsheid in poëticis ligt hierin, dat men er niet meer aan denkt naar de ‘betekenis’ van een gedicht te vragen. Is deze toestand bereikt dan staat den lezer nog menige heerlijke verbazing te wachten. Poëzie is nu eenmaal een verschijnsel dat zich stelselmatig aan onze zintuigen onttrekt, doch een speciaal orgaan eist, een orgaan waar bij mijn weten geen naam voor gevonden werd. Men leest geen gedicht; men ‘ziet’ of ‘herkent’ het in de zin, welke de mystiek aan deze termen hecht. De wereld heeft een middelaar nodig om tot ons door te dringen, een oog, een oor, een neus; de poëzie openbaart zich onmiddellijk aan en in hen die er toegankelijk voor zijn. Terugkerende tot het begin van dit gedicht, zien wij dat de bloemen wèl bloemen en geen bloemen zijn, doch het merkwaardige en mooie is dat alle woorden, ook die welke in het zinsverband een ondergeschikte werking uitoefenen, een ‘tweede gezicht’ gekregen hebben. Ik ontleen deze voortreffelijke uitdrukking aan Menno ter Braak, die daarmede het poëtische Misverstand, in dit leven altijd tegenwoordig, aan | |
[pagina 211]
| |
duidde. Dus niet alleen ‘bloeien’, ‘leden’, ‘vouwen’, etc. zijn met een dubbele zin verrijkt, doch ook ‘waarin’ en ‘zonder’ en ‘in elkaar’. – Ik denk nu aan een diepzinnige opmerking van Jules Soury, in een gesprek met Barrès op 15 Februari 1896: ‘Ce qui fait l'homme, se qui le rend capable d'abstraire le monde, de se le représenter sous forme de symbole, de créer la science: c'est le mot. Il fallait mot pour créer le monde des abstractions, le monde des symboles ou nous vivons presque uniquement.’ Men vraagt mij: hoe ontdekt gij dat tweede gezicht der woorden en ik antwoord: dat wordt mij in een gelukkig ogenblik geopenbaard. En weer zoek ik een eenvoudig voorbeeld uit ons dagelijks doen. In een landschap dat wij voor het eerst bezoeken, overvalt ons soms het kwellend besef dat wij het vroeger reeds aanschouwd hebben. Aangezien wij zeker weten dat het niet in dit leven was, wordt daarmede het bestaan van een ander, gelijktijdig, leven duidelijk gemaakt. Zulke voorvallen herinneren ons er aan dat dit aards bedrijf, zoal niet geheel schijn, dan toch maar een gering deel van ons bestaan is. Wij leven dus in twee werelden, op twee plannen tegelijkertijd. Welnu wanneer ik poëzie lees heb ik het gevoel of ik diezelfde woorden, in diezelfde schikking, maar in een ànder bestaan reeds gehoord heb. Het lezen van poëzie is dan een Herkenning, waarin voor enkele seconden werkelijkheid en bovenwerkelijkheid één lijken. |
|