| |
12
Wanneer, naar mijn persoonlijke opvatting, de dubbelzinnigheid een der wezenlijke voorwaarden tot poëzie is, dan ligt de uiterste consequentie daarvan in de erkenning dat eigenschappen, welke elkander uitsluiten, gelijktijdig aanwezig kunnen zijn, dat met andere woorden in het gedicht een volmaakte tegenstelling opgeheven wordt én gehandhaafd blijft. De inhoud wordt vorm zonder op te houden inhoud te zijn; het aardse wordt hemels zonder op te houden aards te zijn, het tijdelijke wordt eeuwig zonder op te houden tijdelijk te zijn. En wanneer wij in het gedicht een boom ontmoeten is die boom geen boom en toch wel een boom. Over het algemeen wordt deze leer der opgeheven en gehandhaafde tegenstrijdigheden moeilijk aanvaard om | |
| |
dat deze niet te rijmen valt met de klassieke logica. Maar men mag in dit geval de dichters geen buitenissigheid verwijten! Een van de grootste wiskundigen van deze tijd, prof. dr. L. E. J. Brouwer, heeft het beginsel van de uitgesloten derde verworpen en daarmede een nieuwe logica geschapen welke als twee druppels water gelijkt op de logica der poëzie. Volgens deze is het mogelijk dat een stelling juist noch onjuist is, dat getallen niet aan elkaar gelijk zijn en ook niet van elkaar verschillen. Ik herinner mij met weemoed een prachtige zomeravond in Lent. Wij zaten aan de oevers van de breede Waal en zagen voor ons de schemerende omtrek van Nijmegen. Wij, dat waren prof. dr. Ch. H. van Os, hoogleraar te Delft en ik, en wij spraken vurig en lang over de innerlijke overeenkomsten tussen poëzie en wiskunde, naar aanleiding van een uitspraak van prof. Buytendijk: ‘De wiskunde is een spel voor Gods aangezicht’, welke met evenveel recht zou kunnen luiden: ‘De poëzie is een spel voor Gods aangezicht’. Van Os heeft kort daarna zijn inzichten zoals die in ons gesprek aan de dag kwamen samengevat in een artikel: ‘Wiskunde en Poëzie’ verschenen in het maandschrift De Gids van Februari 1930. Het belang hiervan voor mij ligt in het feit, dat bewezen wordt, hoe tal van bepalingen, welke men dwaasheid noemt als de dichter ze uitspreekt, zonder slag of stoot aanvaard worden, wanneer ze van een wiskundige komen. Van Os beweert dat wiskunde niets met de werkelijkheid te maken heeft. En hij haalt enige stellingen van Euclides aan welke dit bewijzen ‘Voert dit werk (het leerboek der meetkunde) ons in een gebied van nuchtere koude alledaagsheid, of veeleer in een droomsfeer, welke voor die der poëzie niet onderdoet? Wij slaan het open en lezen:
Een Punt is datgene, wat geen delen heeft.
Een lijn is lengte zonder breedte.
Waar ter wereld vonden wij in onze dagelijkse ervaring dingen, waarop deze definities van toepassing zijn?’ – In de 17e en 18e eeuw wordt de wiskunde verrijkt met tal van nieuwe begrippen, met de oneindig kleine groot | |
| |
heden, met ‘irrationale’ en ‘imaginaire’ getallen. Hierop volgde de stelling van Poncelet, dat de evenwijdige rechte lijnen wél een snijpunt hebben, dat in het oneindige gelegen is. Doch de grote stap werd gedaan met het scheppen van de niet-Euclidische meetkunde, welke om te beginnen aannam, dat men door een punt buiten een rechte lijn gelegen meerdere rechte lijnen kan trekken evenwijdig aan de eerstgenoemde. De wiskundige verbeelding nam steeds hoger vlucht. Waarom zou men door één punt slechts drie rechte lijnen kunnen trekken, welke loodrecht op elkander staan? En van dat ogenblik werkte men met x afmetingen. Ten slotte ontstonden de z.g. ‘pathologische geometriën’. Van Os voert als voorbeelden aan: ‘een meetkunde waarbij de hele ruimte uit zeven punten bestaat, die drie aan drie op zeven rechte lijnen gelegen zijn, elk van deze rechte lijnen bestaat dus maar uit drie punten. Een andere meetkunde is er, waarbij niet de som der hoeken, maar de som der zijden van een driehoek constant is’.
Ik haal deze enkele bijzonderheden alléén maar aan, om te doen uitkomen dat de poëzie niet ongerijmder is dan een algemeen erkende en geachte wetenschap en om te doen beseffen, dat het poëtische zich niet tot de dichtkunst beperkt. En overal waar het poëtische ons aan doet, in de schilderkunst, in de wetenschap, in het leven, ontdekken wij, bij nauwkeurige beschouwing altijd een dubbelzinnigheid, die tot het ongerijmde voert. Zeer globaal zou men kunnen zeggen dat ‘poëtisch’ in de ruimste zin des woords is, iedere beschouwing of werkwijze, welke leidt tot een onmiddellijke en volstrekte ontkenning der algemeen gangbare wereldse overeenkomsten.
Men komt niet uit met de begrippen symbool en werkelijkheid in hun onderlinge verhouding, welke veel te strak en te nauwkeurig omschreven is. Men moet zich voorstellen, dat er meerdere werkelijkheden zijn, in elk geval een wereldse en een poëtische, die geen wezenlijk verband met elkander onderhouden. Het poëtische | |
| |
beeld is niet, als de oude opvatting het aangaf, gebonden enerzijds aan een voorstelling, anderzijds aan een zin; het voert een onafhankelijk, in zichzelf besloten leven. Scheppen kan nooit vereenzelvigd worden met nabootsing, uitleg, zinnebeeld; het veronderstelt het oproepen en rangschikken van een nieuwe wereld, welke de onze vervangt, maar niet verdringt, een wereld met eigen wetten en een eigen logica. De dubbelzinnigheid als grondslag van alle poëzie bestaat in de aanvaarding van het feit dat er binnen dezelfde tijd en dezelfde ruimte, meer dan één wereld mogelijk is, werelden die elkaar doordringen en toch gescheiden blijven. Wanneer men hiervan overtuigd is, ontdekt men de dubbelzinnigheid overal en leest men de bevestiging ervan bij schrijvers uit alle tijden. Zelfs de voorzichtige Pascal houdt er rekening mede: ‘Si l'on soumet tout à la raison, notre religion n'aura rien de mystérieux et de surnaturel. Si on choque les principes de la raison, notre religion sera absurde et ridicule.’ Hij wil dus tegelijkertijd redelijk en onredelijk zijn en op die gelijktijdigheid een stelsel opbouwen. In de praktijk des levens kan een ieder de voorbeelden er van ontdekken. Een zeer duidelijk wordt verstrekt door den philosoof F. Paulhan. Hij wijst er op dat een gekleurde wollen lap, vlag genaamd, door een ieder eerbiedig gegroet wordt, wanneer hij voor het regiment uit gaat, door niemand wanneer hij dient om de aandacht der voorbijgangers op de uitstallingen van een winkel te vestigen. Ten slotte wijs ik op de Eucharistie waarin de wijn het Bloed niet voorstelt, doch wórdt door het wonder der transsubstantiatie.
In de dubbelzinnigheid nu schuilt het opstandig karakter, dat aan alle poëzie eigen is. Dichters zijn bommenwerpers, ook al leven zij als de rustigste burgers en gedichten zijn bommen geladen met de allergevaarlijkste springstof: de Onredelijkheid. Er ontstaat een gevaar voor de ganse menselijke samenleving, wanneer men tracht poëtische waarden in het dagelijks leven en in de staatkunde in te voeren. Er bestaan als ik al zeide | |
| |
twee werelden, welke in de praktijk en voor de gewone burgers eeuwig gescheiden dienen te blijven: die van de alledaagse werkelijkheid, welke zonder regelen aan de rede ontleend in een moorddadige verwarring ontaardt en die van de poëzie, welke de beperking en indeling van de rede niet behoeft en niet verdraagt. De dichter heeft het onschatbaar voorrecht om, in overeenstemming met de grondslag der poëzie, terzelfdertijd redelijk en onredelijk te leven. Het is beter voor de rust van de wereld, dat zij die geen dichter zijn zich niet aan zulk een absurd bestaan wagen.
De afschuw van het verstand zodra er van kunst sprake is, heeft aanleiding gegeven tot merkwaardige vormen van letterkunde zeer wel te vergelijken met de pathologische geometriën. Ik verwijs hier naar het werk van Raymond Roussel een veel omstreden Frans schrijver, door enkelen bovenmate geprezen, door velen tot aansteller verklaard. Ik geloof niet dat hij dit is. Ik geloof alleen dat hij miste wat zijn voorstander Jean Cocteau noemt le tact dans l'audace, daaraan toevoegend: ‘C'est de savoir jusqu'où on peut aller trop loin.’ Roussel wist dit niet. Zijn werkwijze bestaat uit het maken van losse woorden uit een gegeven willekeurige volzin. Bij voorbeeld: Napoleon premier empereur, wordt ‘Nappe ollê ombre miettes hampe air heure’. Met behulp van die woorden stelt hij weer volzinnen samen: ‘les danseuses montées sur la table et l'ombre des miettes visibles sur la natte’ en ‘l'horloge à vent du pays de cocagne: hampe et air.’ Roussel geeft hierbij een toelichting waar weinig tegen in te brengen is, al blijft de waarde van zijn methode twijfelachtig: ‘Ce procédé, en somme est parent de la rime. Dans les deux cas il y a création imprévue due à des combinaisons phoniques. C'est essentiellement un procédé poétique. Encore faut-il savoir l'employer. Et de même qu'avec des rimes on peut, avec ce procédé, faire de bons ou de mauvais ouvrages.’
De verwijzing naar de wiskunde geeft mij de gelegenheid nogmaals prof. Van Os aan te halen. Hij zegt en | |
| |
dat is mij uit het hart gegrepen: ‘Het standpunt der moderne wiskundigen is veeleer te vergelijken met dat van die kunstenaars, die het l'art pour l'art prediken. Deze leuze is herhaaldelijk heftig aangevallen en toch is zij de enig houdbare. Goed begrepen, betekent zij toch niets anders, dan dat aan een kunst of wetenschap haar ontwikkelingsgang niet van buitenaf mag worden voorgeschreven. Een kunstwerk moet neerdalen uit die gebieden van het gemoed van den kunstenaar, die boven zijn bewustzijn liggen, en elke dwang van buiten af, elke zuiver verstandelijke overweging ook, kan slechts storend werken.’
En hiermede zijn wij weer terug bij wat ik in de aanvang van deze aantekening stelde: dat poëzie als poëzie ondergaan, genoten en beoordeeld moet worden en dat alle zedekunstige, staathuishoudkundige en wijsgerige uitleggingen de poëzie geweld aandoen.
Het gedicht heeft niet de opdracht medegekregen om iets te leren, ons iets mede te delen, ons iets te beschrijven. Want al deze werkzaamheden veronderstellen een bewustgeworden verworvenheid van den dichter. Hij moet wat hij ons wil leren, eerst zelf kennen, wat hij ons wil mededelen eerst zelf ervaren hebben en wat hij ons wil beschrijven eerst zelf gezien hebben. En al wat hier aangegeven wordt behoort tot het onbestreden gebied van de rede. Het gedicht, in zoverre het de poëzie verwezenlijkt, vindt zijn enige rechtvaardiging in het feit, dat het den dichter vele onbewuste mogelijkheden, welke in de onbereikbare diepten van zijn wezen sluimerden, aan hem zelf bewust maakt door middel van de vorm. Alle gedichten, welke een dichter in zijn ganse leven schrijft zijn hem, a priori geschonken, maken van de aanvang af deel van zijn wezen uit. Al schrijvende verovert hij ze op zichzelf. In de vorm wordt een deel van 's dichters diepste wezen terzelfdertijd gevangen en bevrijd: wederom een volstrekte tegenstelling die opgelost wordt in het wonder, dat ons bezighoudt.
Toen ik de vraag stelde: Wat is poëzie? wist ik reeds | |
| |
dat ik er geen antwoord op kon geven. Het was mijn doel deze onmogelijkheid niet als een tekortkoming doch als een deugd te doen aanvaarden. Als wij wisten wat poëzie was, zou er geen poëzie meer bestaan. Onze onwetendheid is een voorwaarde voor het geluk en het genot, dat wij in de poëzie ontdekken. De onbekende grootheid vormt een der onmisbare elementen van het spel dat wij spelen. Het wonder houdt op een wonder te zijn als wij het verklaard hebben en het leven houdt op leven te zijn, wanneer wij de wonderen er uit verbannen.
Wanneer wij dus ter zijde laten al wat, naar mijn opvatting, poëzie niet is; – blijft er zeer weinig bevestigends over, omdat nu eenmaal het volstrekte altijd de uiterste eenvoud is. Het feit dat niemand er de oorsprong of de duur van kent, maakt iedere nadere bevestiging overbodig. Wij hebben dus een drang, een kracht, een wil, die gehoorzamend aan een noodzaak en wetten welke wij niet kennen, zich van enkelen onzer bedient om zich in een oorspronkelijke en onherhaalbare vorm te verwezenlijken en daardoor te bestendigen. Die drift noemen wij poëzie, die uitverkoren enkelingen dichters. Zij zijn instrumenten. Zij zijn slaven van die ingeslapen daimon, maar aangezien zij zich met hem vereenzelvigen zijn zij tegelijk heersers. Zij bevelen en gehoorzamen, zij drijven en worden gedreven.
Het positieve is dus gelegen in de erkenning, dat de poëzie altijd ontspringt uit een behoefte, welke zich volkomen aan iedere invloed van de wil en daardoor van de rede onttrekt. Verder is het als alle diepe behoefte der mensen een spel. Doch een merkwaardig spel omdat hij die het speelt met zichzelf, de dichter, elke keer opnieuw de regels aan het spel ontleent, met andere woorden: de poëzie is een spel, waarbij de speler al spelend de regels vindt, en daarbij weet dat de regels slechts eenmaal gelden en bruikbaar zijn. Ten slotte leert de ervaring dat in dit spel, onverschillig of het al of niet van woorden gebruik maakt, de dubbelzinnigheid (het misverstand, de gelijktijdigheid van wat | |
| |
elkander insluit) het spelelement is, waar alles om draait.
Ik voor mij heb nooit kunnen bespeuren, waar de behoefte aan poëzie uit voortkomt. Karel van de Woestijne, die een prachtig dichter was, schreef: ‘Poëzie is een kunst en kunst is uiting van te vol aan leven, aan onverbruikt of onverbruikbaar leven. Wat wij niet verbruiken aan min of meer gedwongen of nuttigen arbeid, vergooien wij aan spel, aan dans, aan zang, aanvankelijk zonder het zelf goed te weten, daarna meer bewust en dan ook meer geordend. Kunst wordt dan, zo ge wilt, geordende uiting van anders onbruikbare levensvolheid.’ Ik vraag mij af, dit lezend, of dichters, kunstenaars in het algemeen, de enige lieden zijn bij tijd en wijle onderhevig aan een te vol aan leven?
En als dat moeilijk te bewijzen en vol te houden valt, kom ik vanzelf tot de volgende vraag: ‘wat doen dan de niet-kunstenaars met hun levensoverschotten?’ Bovendien lijkt mij deze voorstelling wat kinderlijk. Het leven is geen vloeistof en de mens geen vat dat of niet genoeg gevuld is of overloopt! Ik ken merkwaardige en belangrijke gedichten, ik denk aan de beste van Paul Valéry, waar alle levensoverdaad onmiskenbaar vreemd aan blijft. En is het mogelijk van een te vol aan leven te spreken, zonder eerst vast te stellen wat men onder leven verstaat, door welke handelingen of verschijnselen ‘leven’ bepaald of gekenmerkt wordt? Men schermt in de letterkunde veel te veel met dit woord, zonder dat men zich zuiver rekenschap geeft van de talloze mogelijkheden welke er in besloten liggen en zonder daar een keuze uit te doen. Hetzelfde geldt voor het woord mens, dat ook in alle beschouwingen over poëzie opduikt. Wanneer men te veel belangstelt in de beperkte verrichtingen, welke men in het dagelijks leven menselijk noemt, beweegt men zich, naar mijn mening, van de poëzie af. Gevoelswaarden in de dierlijke zin des woords, waar ons ganse bestaan in de wereld op gebouwd is, geven minder aanleiding tot werkelijke poëzie, dan men algemeen aan | |
| |
neemt met het duidelijke doel de poëzie in de huiskamer te brengen en te houden. Van de menselijke ontroering is het maar een geringe stap tot de stelling van Mosso; dat de oorsprong van alle kunst schuilt in vermoeidheid of een andere toestand, welke op een vergiftiging gelijkt. Naast Mosso haalt Van de Woestijne een zielkundige aan, genaamd Lange, die er het ganglionaire vasomotorische zenuwstelsel bij te pas brengt en professor Verriest, die gelooft aan een willekeurige behoefte van het strottenhoofd, waaruit hij assonantie en allitteratie verklaart. Ik behoef, na al wat ik gezegd heb, niet te vermelden, dat een opvatting waarin de ingeving als een ziektegeval beschouwd wordt, nooit mijn instemming kan verwerven. En ik heb, hoeveel ik ook over dit vraagstuk gelezen moge hebben, nog géén dichter ontdekt, die het met deze psychiaters eens was. Wij doen er goed aan meer waarde te hechten aan het oordeel van hen die poëzie voortbrengen, en er dagelijks mede verkeren, dan van geleerden, die geen enkele persoonlijke ervaring op dit gebied kunnen bezitten.
Ik zei in den aanvang, dat iedere schrijver op een gegeven ogenblik de behoefte gevoeld heeft, over de grondslag van de werkzaamheid, waar hij zijn bestaansrecht aan ontleent, na te denken. Voor zoverre ik kennis gekregen heb van de uitslagen van dit gewetensonderzoek en van de geschriften van hen die op een dichterlijke wijze over het dichten schreven, als F. Paulhan, Jacques Maritain of Rolland de Renéville, kom ik tot de overtuiging dat alle ervaring en alle redenering over ervaring ophoudt op het punt waar de poëtische werkzaamheid begint: de ingeving. En daarom vindt men dit woord of zijn Franse vorm ‘inspiratie’ in de slotsom van vrijwel alle geschriften over poëzie.
Met dit woord erkennen wij de ontoereikendheid van onze rede zodra wij de oorsprong van leven naderen en tegelijkertijd het onafwijsbaar bestaan van een mogelijkheid welke aan onze wil ontsnapt. Zolang de bio | |
| |
logen er niet in geslaagd zijn het levensraadsel op te lossen, zijn wij onmachtig het raadsel der poëzie op te lossen, want die beide raadselen komen op uit en verliezen zich in éénzelfde, het éénige, Wonder.
Ik spreek nu over het poëtische in de poëzie doch voor hen, die daar niet ontvankelijk voor zijn, biedt de letterkunde nog talloze aanleidingen tot lering en vermaak. Ik onderschat de waarde en de betekenis daarvan niet, wanneer wij het er maar eerst over eens zijn geworden, dat zij het wezen niet raken. Waarom zou men geen vreugde mogen beleven aan de uitdrukking van een gevoel, dat men zelf ook van nabij meent te kennen; waarom zou men geen troost mogen putten uit het besef dat een ander hetzelfde leed geleden heeft: waarom zou men geen behagen mogen scheppen in de beschrijving van een landschap, dat men meent te herkennen? Ja, waarom zou men niet mogen genieten van een vrolijk of droevig verhaal, op een beminnelijke desnoods rijmende wijze verteld; waarom zou men zich niet mogen laten stichten door wijsheid en zedekundige overwegingen? In alle tijden heeft er een dramatische poëzie, een verhalende, een lerende en beschrijvende poëzie bestaan, naast het lierdicht, dat men beschouwde als de onmiddellijke uitstorting van het gemoed. Al deze soorten ontlenen hun bestaansrecht aan hun bestaansfeit en bovenal aan de onmiskenbaarheid van hun duur. Maar, of zij middeleeuws of hedendaags, didactisch of lyrisch, in het Nederlands of in het Bulgaars geschreven zijn.... wat hen tot poëzie maakt is onveranderlijk: de energie welke vrijkomt wanneer de spanning tussen aarde en hemel, lichaam en ziel, zin en zijn wordt opgeheven, doordat de tegenstellingen zich met elkaar vereenzelvigen, zonder dat zij ieder voor zich hun kenmerken verliezen.
Wanneer ik, uit mijn reeds lange ervaring over poëzie en het ontstaan daarvan spreek, lijkt dat wellicht een moeilijke zaak. Dat is het ook, omdat wij te zeer verslingerd zijn aan ons verstand, dat ons het verlangen tot begrijpen schenkt en ons daarmede de weg tot de | |
| |
wonderen verspert. Wie in staat is volledig afstand te doen van de klassieke logica en de aardse wetten van oorzaak en gevolg, onredelijk te zijn zonder zijn rede op te offeren en geen bezwaar meer heeft tegen zinrijke onzin, wie zich argeloos neerlegt bij het feit, dat er vele dingen tussen hemel en aarde zijn waar het verstand geen vat op heeft, die vindt poëzie zo helder, vanzelfsprekend, onvermijdelijk, dat hij het een ijdele dwaasheid acht er zovele ingewikkelde volzinnen aan te wijden. In laatste aanleg behoort poëzie niet besproken doch beleefd te worden.
|
|