| |
| |
| |
11
Wij moeten voor het genieten van poëzie een orgaan bezitten, dat alléén daarvoor bestemd en bruikbaar is. Men mag niet aannemen, dat dit orgaan slechts aan enkele mensen geschonken is, doch het is er mede als met alle andere organen: het verschrompelt wanneer het nooit te werk gesteld wordt. De poëzie bedient zich van hetzelfde hulpmiddel dat een ieder toepast om in het dagelijks leven zijn meningen en wensen kenbaar te maken: de taal. En vele goede lieden stellen zich voor dat zij, alleen omdat zij taalgebruikers zijn, ook toegang tot de poëzie behoren te verkrijgen. Wanneer hun dan een text voorgelegd wordt, waar zij tittel nog jota van begrijpen, wijten zij dat aan den armen dichter. Maar het feit dat iemand zelfs heel verdienstelijk een kippenhok geverfd heeft, sluit toch niet in dat Rembrandts kunst geen geheimen meer voor hem heeft. Inderdaad: de eenvoudigste staatsburger en de dichter gebruiken dezelfde taal, doch zij gebruiken die met een volkomen verschillend doel en op een volkomen verschillende wijze. In de dagelijkse omgang heeft een woord een vrij nauwkeurig vastgestelde betekenis en is daardoor geschikt om opvattingen duidelijk te maken of ervaringen te beschrijven. Door die stelligheid wordt de mogelijkheid tot onderling verstaan geschapen. De strekking van het woord wordt daardoor beperkt en de bruikbaarheid er van verhoogd. Hoe nauwkeuriger en eenvoudiger een taal, des te geringer wordt de kans op misverstand en dubbelzinnigheid, die wij in het gewone leven liefst vermijden, doch die onafscheidelijk verbonden zijn met het wezen van de poëzie. Wanneer een rechtgeaard Nederlander zegt: ik duizel van de roes, dan weet zijn kameraad dat hij te diep in het glaasje gekeken heeft en niet meer al te vast op zijn benen staat. Gebruikt een dichter diezelfde kernachtige volzin, dan is er geen sprake van alcoholmisbruik en al evenmin van draaierigheid. Hij kan op die wijze, bijvoorbeeld, uitdrukking willen geven aan de overwel | |
| |
digende indruk die een zomertuin waar vele rozen bloeien op hem gemaakt heeft. In de normale toepassing heeft het woord dus één vrij duidelijk omschreven functie, in de poëzie heeft het er ontelbare. Het is om te beginnen een element in een spel geworden. De klank, waar de gewone spreker zich niet om bekommert, krijgt een overwegend belang. Het heeft, in het verband, een kleur gekregen. Het maakt onderdeel uit van een rhythmische beweging, welke het medebepaalt. En bovenal: het is plotseling onvervangbaar geworden. In de poëzie bestaan geen synoniemen. Iedere wijziging in de woordenkeuze, ook al blijft de wereldse betekenis daardoor onaangetast, schendt het wezen van het gedicht. Ik haal in dit verband gaarne een voorbeeld aan, dat naar mijn overtuiging, dit verschijnsel treffend aantoont. Een ieder kent deze slotregels van een gedicht van A. Roland Holst:
O, het lachen van het kind
voor de wereld en na haar einde –
van een kleine blinkende wind
vertelt het, die eens uitgezonden
zal worden over trots en pijn,
vergeven en vergeten zijn.
Voor de wereldse betekenis van dit gedicht maakt het geen enkel verschil wanneer ik Babylon en Londen vervang door Niniveh en New York, maar de poëtische betekenis er van, gaat door deze simpele aardrijkskundige wijziging volkomen en onherroepelijk verloren. Niemand, die met poëzie in verbinding staat zal dit loochenen. Hieruit volgt dus dat in het gedicht het woord niet is: de drager van een zin, doch een besloten spanning welke een magische werking uitstraalt en hier wordt met de stukken op tafel aangetoond, hoe de dichterlijke macht, dat onbepaalbare waardoor een regel tot poëzie wordt, volkomen en uitsluitend afhankelijk is van twee plaatsnamen, in casu Londen en | |
| |
Babylon, op een bepaalde wijze en plaats, in een bepaald verband gebruikt. Zo komt men vanzelf tot het inzicht dat een regel als: De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining, niets van zijn poëtische betekenis, niets van zijn werking op ons gemoed, niets van zijn pracht en praal zou verliezen, wanneer alle woorden, door een algehele taalomwenteling, plotseling een andere betekenis verkregen.
Menno ter Braak, die een heilige afschuw had van alles wat ook maar in de verste verten naar boerenbedrog zweemde, heeft in een aantekening getiteld: ‘Het Mysterie van Leidschendam’, gepoogd de onvervangbaarheid van bepaalde woorden te verklaren uit de met dat woord vergroeide herinneringen en gedachtenverbindingen. Aanleiding was het navolgende brokstuk uit een kritiek van Jan Campert:
‘Het talent van De Graaff heeft zulk een diepte, zijn stem heeft zulk een adem, dat alle woorden, hoe nuchter en zakelijk ook, vervuld raken van die magische kracht. Het gedicht “Ver van Amsterdam” weet dit voortreffelijk te bewijzen. En het wonder der poëzie is er des te ondoorgrondelijker om wanneer men weet, dat de eerste regel van het gedicht: “Boven Amsterdam stijgt de maan” onvoorwaardelijk schoon is, terwijl diezelfde regel belachelijk wordt wanneer er gestaan had: “Boven Leidschendam stijgt de maan.” Terwijl Leidschendam toch óók een vriendelijk plaatsje is....’
Ik ben het met Ter Braak eens: de toon van deze bewering is moeilijk te aanvaarden en het is de vraag of de poëzie van Chris de Graaff zulk een lofspraak verdient, met zulke volstrekte beweringen strookt, doch dat doet niets af aan de theoretische overwegingen in verband met aardrijkskundige namen en poëzie. Ik geloof dus in het algemeen gesproken niet in een verklaring welke Ter Braak aan de hand doet, al lijkt deze mij in het bepaalde geval even juist als vermakelijk. Aldus de kriticus:
‘Amsterdam telt meer dan 800.000 inwoners; deze in | |
| |
woners huizen voor een groot deel in z.g. grachtwoningen, die, gelijk men in Baedeker uitvoerig nalezen kan, voor het merendeel uit de 17e eeuw dateren en op onvoorwaardelijk schone wijze in het grachtwater spiegelen. Zegt men dus onder dichterlijk aangelegde mensen: ‘Amsterdam’, en even later ‘maan’, dan is de kans niet gering, dat de hoorder dadelijk associaties voelt opkomen, die betrekking hebben op het algemeen beeld der maan-met-huizen spiegelende grachten. Daarvoor heeft men geen diepte, wat gewone adem en zeker geen magische kracht nodig....
Leidschendam daarentegen is de heer Campert en mij slechts bekend als onvoorwaardelijk geassocieerd met ‘Voorburg’; de electrische treinen nl., die te Rotterdam van het station Hofplein vertrekken, stoppen, voorzover zij niet direct doorgaan naar 's Gravenhage, te Leidschendam-Voorburg. Alsdan ziet de reiziger uit den trein enige villatjes en andere huisjes, die hem meestal geen indruk geven dan: ‘Hier wonen nogal wat forensen, zou ik zo denken.’ Zegt Campert dus onder medepoëten eerst ‘Leidschendam’ en daarna ‘maan’, dan associeert het gezelschap forensen met maneschijn, misschien wel kaalhoofdige, dikke, gezapige forensen met een ijle, poeierende, magische maneschijn (uw schedelveld is koeler maan), zodat het in lachen uitbarst of, als de omstandigheden zulks niet gedogen, glimlacht....’
Ter Braak heeft geen bezwaar tegen Sas en Sluis in Nijhoffs bewerking van Ramuz' Soldaat, noch tegen Bunings Katrijp en Hargen. Hij strijdt dus welbeschouwd niet tegen de magie der woorden, maar tegen het misbruik van plaatsnamen door dichters die niet in staat zijn aan aardrijkskundige termen een magische kracht te verlenen. En de aanval op Leidschendam betekent dus alleen maar dat Ter Braak Chr. de Graaff geen dichter en zeker geen groot dichter acht. Daarom bleef Amsterdam een werkelijkheid in plaats van een puur poëtisch effect te worden. Met andere woorden, hier werd Amsterdam afgewezen omdat de dichter niet | |
| |
de kunst verstond het woord dubbelzinnig te maken. In dat geval kan er van poëtisch misverstand geen sprake zijn en is Amsterdam werkelijk en alléén Amsterdam, hoofdstad van het koninkrijk der Nederlanden gelegen aan de Amstel en het Y, zodat de vraag opkomt: waarom Amsterdam? Het is dus uitsluitend de tweede betekenis, welke de toepassing van enig woord in een gedicht rechtvaardigt.
Ik heb al van mijn jeugd af gezocht naar eenvoudige beelden om de werking van het woord in een gedicht duidelijk te maken. Zo schreef ik eens:
‘Woorden zijn glazen van verschillende kleur, vorm, maat. En wij gebruiken ze, in het dagelijks leven om een vloeistof van de fles naar onze mond te brengen. Zij zijn dus dienstbaar en wij hebben ze nodig omderwille van de ‘inhoud’. De dichter nu ontdoet de glazen van hun vloeistoffen en gebruikt ze om er mee te dollen, om er mee te jongleren. Hij gooit ze in de lucht, twee, drie, vier tegelijk en vangt ze op, en gooit ze weer. Voor ons die er naar kijken, verbaasd en bekoord, is dat een prachtig en boeiend spel. Zonder betekenis en onafhankelijk van de vloeistof, welke vroeger in die glazen geweest is. De betekenis lezen wij nù, als een mystiek geheimschrift, uitsluitend in de kleur en in de stelling, welke zij, die glazen, op een gegeven ogenblik ten opzichte van elkander in de ruimte innemen. Het poëtische in de poëzie is nooit menselijk in de gewone zin des woords. Het is bovenzinnelijk en dus bovenmenselijk. Men kan met oprechte overtuiging, zeer aandoenlijke dingen vertellen, zonder dat deze mededelingen poëzie geworden zijn; men kan ook onbelangrijke schijnbaar redeloze opmerkingen maken en ze tot poëzie verheffen. En hierbij denk ik aan de terecht klassiek geworden ‘Boere-Charleston’ van Paul van Ostaijen:
Tulpebollen bolle tulpen tulpetuilen
boererozen boerewangen boerelongen
boerelongen ballen wangen
| |
| |
Marie-Katelijne Marie-Katerien
wie heeft er de kleinen bugel gezien
en wie Gaston met zijn basson
want dit is geen pavane of geen sarabande meer
dit is geen gigue of geen allemande meer
van Gaston op zijnen basson
En wie heeft er de kleinen bugel gezien
en wie heeft er de groten bugel gezien
en wie Gaston met zijnen basson
De klein bugel zit in 'nen rozetuil
de grote bugel zit in de sjees
Marie-Katelijne Marie Katerien
die zit ‘In de Ton’ ik vraag u pardon
Bolle wangen ballen bekkens
Hiervan ligt de zin geheel verborgen in de bewegelijke groepering der zinneloze woorden. Wanneer men dus een gedicht meent te begrijpen, omdat men verstaat wat de dichter in zijn eigenaardige vorm, heeft medegedeeld, dan is het nog geenszins zeker, dat men de poëtische potentie ervan ontdekte! En omgekeerd kan men gedichten niet begrijpen, men kan onmachtig zijn ze in huiselijke volzinnen te omschrijven en toch kan desniettegenstaande, de poëtische zin ervan geopenbaard worden. Wie poëzie wil gaan lezen zoals zij gelezen moet worden, is verplicht zich eerst vrij te maken van de vooroordelen van het redelijk onderzoek, want redelijke zin en poëtische zin dekken elkander nooit geheel. Hier steekt de allergrootste moeilijkheid voor het onderwijs in de litteratuur voor zoverre het de poëzie | |
| |
betreft. Ik heb meermalen door jonge leerlingen ‘moeilijke poëzie’ horen verklaren; een zeer aanvaardbare omschrijving van de redelijke betekenis der woorden en zinnen, een juiste ontleding van de beelden-inhoud horen geven, terwijl niettemin de verborgen betekenis van het Spel der Woorden, waar de wezenlijke betekenis in schuilt, hun ontging. Er behoort een zekere moed toe om, als men u vraagt: ‘Wat betekent deze regel?’ te antwoorden: ‘Ik weet het niet, maar ik weet wel, dat het een mooie regel is!’ Een waar dichter hééft die moed altijd. Ik heb meer dan eens Karel van de Woestijne dit antwoord horen geven. Om gedichten te kunnen genieten moet men tenslotte deze stelling aanvaarden: ‘Poëzie is een spel met woorden, dat een bewegelijke betekenis in zichzelf heeft, gehéél afgescheiden van de standvastige betekenis, welke die woorden kunnen hebben in het dagelijks taalgebruik.’
En deze stelling belet ons niet – mij althans niet – om zo nu en dan toch naar een verklaring te zoeken. Deze neiging komt voort uit mijn verlangen om te dienen. Er leven talloze oprecht belangstellenden, die behoefte hebben aan een bemoedigend woord om wat nader tot de dichtkunst te komen.
|
|