worden, bewijst dit, door de eigenwijze zinneloosheid der opgave niets anders dan dat hij van dichtkunst in het algemeen niets begrijpt. Begrijpt hij wel iets van dichtkunst, dan ben ik er zeker van dat zijn beantwoording afgewezen zou worden. Moest ik, in de plaats van het slachtoffer, duidelijk en onomwonden mijn mening over deze vragen en de stellers er van uitspreken, dan zou ik van het verdere examen uitgesloten worden en een nul op mijn lijst ontvangen.
Het ergste is, dat men, door poëzie een dusdanige behandeling te doen ondergaan, iedere mogelijkheid tot overgave en zelfs maar tot belangstelling bij voorbaat uitsluit. Zij die men dwingt zich op deze wijze voor te bereiden, worden daardoor tot hardnekkige tegenstanders van de muzen. De afstand tussen de lezers en de dichtkunst wordt aldus door het onderwijs stelselmatig verbreed, want het hier gegeven voorbeeld is, helaas, geen uitzondering.
Iemand werpt mij tegen: het is den vragensteller niet om blijken van poëtisch inzicht, doch om de woordenkennis van de gegadigden te doen. Ik antwoord daarop: het is ongepast daarvoor een gedicht te misbruiken. Men kan veel beter een stukje samenflansen, waarin met het oog op het onderzoek alle moeilijkheden kunstmatig samengebracht zijn.
Neen, neen: wanneer er zoveel lieden afkerig zijn van hun dichters of, ondanks hun goede wil, vreemd staan tegenover de dichtkunst, dan is dat voor het overgrote deel de schuld van een bekrompen en geestloos onderwijs dat zijn hoogtepunt bereikt in een examenopgave als die waarover ik u hier, met afschuw spreek.
Ik ga uit van de stelling, dat poëzie ontoegankelijk is voor de rede. Hieruit volgt dat alle poëzie onbegrijpelijk en onverklaarbaar is, in redelijke zin. En ik voeg er aan toe, dat juist in die onbegrijpelijkheid een wezenlijk deel van haar wezen en de kracht van haar werking schuilt. Gesteld dat er een poëzie denkbaar zou zijn zonder het element wonder, zo zou die daardoor alle bekoring missen. Wanneer een boze fee, om mij te