in de rolprent, tot zelfs in het lichtbeeld toe. Het publiek, dat vroeger de poëzie alléén in het gedicht genoot, verwaarloost thans de gedichten, omdat het zich elders ruimschoots en gemakkelijk schadeloos kan stellen.
In verband met deze grondstelling, beweert Jules Romains dan verder dat de lezers niet meer geboeid worden door de poëtische spelregels, omdat zij die doorzien. Alle spelen, welke teveel gespeeld worden, verliezen het boeiende, het geheimzinnige. Anderzijds hebben de kenners door het vers-libre geleerd, dat deze spelregels, eertijds als onmisbaar voor het poëtisch genot voorgesteld, inderdaad zeer goed gemist konden worden. Zij begrepen dus, dat het poëtische wezen wel vormgeving behoeft, doch geenszins onherroepelijk gebonden is aan de versvorm.
‘Les règles, pratiquées depuis trop longtemps, n'ayant plus de secret, n'ont plus de prestige.’
Vervolgens brengt Romains de onbegrijpelijkheid in het geding. Aan de ene kant kan men moeilijk den dichter het recht ontzeggen zich uit te spreken op de wijze, welke hem voldoening schenkt zonder rekening te houden met de weerstand der buitenstaanders; anderzijds kan men die buitenstaanders moeilijk verwijten, dat zij verwerpen wat onverstaanbaar voor hen is: ‘il est bien clair qu'en affichant son dédain pour les conditions qui la rendent communicable, la poésie s'enlevait le droit de reprocher au public l'inappétence qu'il montrait.’
Ten slotte stelt Jules Romains vast, dat de poëzie altijd wijkt wanneer het critisch vernuft aanvallend optreedt. De onredelijkheid, alle poëzie eigen, sleept bijna altijd een gebrek aan wezenlijk onderscheidingsvermogen met zich mede. Zij, die het gedicht willen zuiveren van alle menselijke smetten, lopen kans het te doden. Er bestaat geen kiemvrije poëzie! ‘Il faut bien voir qu'en cherchant à se purifier, la poésie se retire.’
Nu is het ogenblik gekomen deze meningen te toetsen