Verzameld werk. Deel 2. Legkaart
(1948)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
lijk deel door het verleden bepaald zal moeten worden. Wat er na de verleden of komende oorlog ook veranderen moge, deze veranderingen kunnen alleen maar nuttig zijn wanneer zij zich voltrekken op de grondslag van ons door de overlevering gevormd volkswezen. Het klakkeloos aanvaarden van nieuwigheden brengt nimmer baat. Het nieuwe moet de natuurlijke slotsom van een eigen ontwikkeling zijn. Alleen heeft waarde wat wij vinden of veroveren, nóóit wat ons wordt opgedrongen of wat wij zonder innerlijke noodzaak van buitenaf aanvaarden. Schrijvende in 1941, hoor ik dikwijls profeten-die-brood-eten verkondigen, dat na de vrede alles anders zal worden. Ik geloof daar niet aan, maar als het zo was, zou dat voor mij het eind van alle dingen betekenen. Ik houd er mij aan, dat de veranderingen, welke zich na de oorlog ongetwijfeld zullen voltrekken, alleen van ondergeschikte aard kunnen zijn. Zij betreffen de regeling van de stoffelijke zaken en de onderlinge verstandhouding der volken. Maar de drift, die door alle wijzigingen heen zichzelf gelijk blijft, zullen wij, daar heb ik een onuitroeibaar vertrouwen in, na de bevrijding onaangetast terugvinden. En daar is het in laatste aanleg toch om te doen. Wie zich bewust of onbewust van het verleden losmaakt, kan daarmede de toekomst nimmer dienen. Alléén zij, die het oude innig doorleefd hebben, zijn gerechtigd voor het nieuwe te pleiten. Ook in deze tijden leeft ieder het nuttigst in zijn eigen sfeer. Daarom voel ik dikwijls onwederstaanbare behoefte mij terug te denken in de letterkundige spanningen van voor het rampjaar. En hoe meer ik dit doe, hoe vaster de overtuiging wordt, dat er juist in de laatste vijf jaar voor de inval in ons land een indringend geestelijk leven gevoerd werd. Tal van vraagstukken werden door de jongere kunstenaars behandeld en niet zelden in een boeiende vorm voorgesteld. De angst, die door alle eeuwen heen een van de sterkste prikkels tot poëzie geweest is, gaf | |
[pagina 72]
| |
aan het geestelijk verkeer een beklemmende en tegelijkertijd verrukkelijke toon. Het is de taak van de dichters om te allen tijde de betrekkelijke waarde van de werkelijkheid aan te tonen. Zij moeten verkondigen, dat alle aardse zorgen tijdelijk zijn en hun oplossing vinden in de goede dood. Zij moeten het duidelijk maken, hoe er belangen zijn, die de tijd trotseren en die ieder geslacht opnieuw met zorg en hoop vervullen. De poëzie, en de daarmee verbonden vraagstukken van vorm, hebben het onschatbare nut dat zij ons, temidden van de barste verschrikkingen der werkelijkheid, het uitzicht openen op een bovenwerelds bestaan, dat in deze wereld geleefd kan worden. De poëzie, door Anatole France de zuster van de dood genoemd, verzoent ons met het leven, omdat zij ons openbaart dat dit leven het ware leven niet is. In zulk een bui van heimwee naar het verleden blader ik gaarne in oude papieren, die rijk zijn aan herinneringen. Zo vond ik een debat tussen twee van de boeiendste schrijvers, die ons land rijk is: Hendrik de Vries en S. Vestdijk. Dit debat werd, langs mij, dat wil zeggen in een briefwisseling met mij gevoerd. Ik stel er prijs op juist nu de stem van die voortreffelijke schrijvers, kenmerkend voor het tijdperk waaraan ik met innige vertedering terugdenk, te doen weerklinken. Vroeger in de gulden dagen vóór 10 Mei had ik een enkele keer het voorrecht een brief uit Groningen te ontvangen, prachtig gelijkmatig en onleesbaar gegraveerd en ondertekend met de naam van Hendrik de Vries, die alle minnaars der poëzie vertrouwd en lief is. Nu ik uit het gezicht verdwenen ben, overkomt mij dit helaas niet meer. In 1937 schreef hij mij het navolgende, naar aanleiding van Vestdijks voorrede bij de Kaleidoscoopuitgave van mijn Verzamelde Gedichten, welke later door den schrijver gedeeltelijk, zonder grafische voorstellingen, werd opgenomen in zijn bundel verhandelingen: ‘Lier en Lancet’: | |
[pagina 73]
| |
‘Vestdijk, wiens voortreffelijke studie ik overigens wel van a tot z onderschrijf, ziet m.i. niet zuiver de betekenis, die de correcte versificatie en de virtuoze techniek voor u hebben. Hij is er stellig het dichtst bij, waar hij spreekt over het “wetmatig samengaan van contrasterende instellingen”, hij bedoelt hierin echter alleen de psychologische structuur van den dichter, niet de in andere zin wetmatige samengang (harmonie) van deze stellingen in het nieuwe organisme: het gedicht. Het is voor mij juist de souvereine “tegenwoordigheid van geest”, de (ook intellectuele) luciditeit, die de intieme bekoring, het vertrouwenwekkende van uw poëzie uitmaken, waaraan deze beheerste techniek beantwoordt. Wanneer u zelf ook maar even struikelde of aarzelde bij het nemen van de hindernissen, zou niet alleen de gratie van de beweging verloren zijn, maar zou ook degene, die op uw schouder zit zijn vertrouwen kwijt raken. Ik geloof, dat juist hier, en hier alleen, de onvergelijkelijke analyticus Vestdijk dupe is van een vooroordeel, dat ook zijn eigen ontwikkeling als dichter in de weg staat: hij meent, dat een normale versificatie op zichzelf al iets banaals is (wat het evenmin is als normaal gebruik van de grammatica) en van de banaliteit verlost moet worden, niet door verdere perfectionnering of specialisatie maar door een soort sabotage, die bedoeld is als verdoezeling, doch in waarheid irriterend en verwarrend werkt. Ook op het verstaan van de zin. Want de taal (vorm), die in de tijd verloopt, wordt alleen opgenomen dank zij de voortdurende werkzaamheid van het geheugen; de versfactoren, maat en rijm, komen hieraan krachtdadig te hulp (zoals blijkt uit de veel geëxploiteerde gemakkelijkheid om verzen van buiten te leren); hoe zuiverder deze worden toegepast, hoe meer ze het gehele opnemingsproces vergemakkelijken. Men spreekt tegenwoordig veel, al te veel voorzeker van minderwaardigheidscomplexen, ik heb wel het gevoel, dat althans de rijmtechniek door iets dergelijks wordt aangevreten.’ | |
[pagina 74]
| |
Ik vroeg daarop Vestdijks oordeel. Hij antwoordde: ‘Bovenstaande kunsttheoretische opmerkingen van Hendrik de Vries, die mij in handen worden gespeeld, lenen zich slecht voor polemische voortzettingen mijnerzijds, eensdeels omdat ik het er vrijwel mee eens ben, anderdeels omdat ik de gewoonte maar niet overwinnen kan theoretische geschilpunten terug te brengen tot de aesthetisch-psychologische structuur der betrokken persoonlijkheden. De Vries nu wijst deze beschouwingswijze als psychologistisch af; het is wellicht onhoffelijk er desondanks aan vast te houden. Voorzover zich tussen onze opvattingen over poëzie principiële verschillen voordoen, constateer ik, dat het principiële, het rigoreuze en star absolutistische zelfs, aan zijn kant schijnt te liggen, de conciliante onpartijdigheid aan mijn kant. En dit niet omdat ik iedereen te vriend wil houden, maar omdat ik in de poëzie alleen de vraag toelaat naar “goed of slecht”. De Vries canoniseert een bepaald genre: het klassiek Latijnse. Hij heeft de Germaanse chaos in zich bedwongen, of verdrongen; hij schrijft uitnemende verzen in dit nieuwe stadium: maar hij moet nu niet doen alsof modernisme, expressionisme, symbolisme en wat dies meer zij, als verwerpelijk voor goed tot het verleden behoren. Ik kan nooit vergeten, dat de uiterste consequentie van zijn merkwaardig verbeten, soms in het luchtledig roterende vormwil, Bilderdijk is, dien ik bij alle conciliantie verfoei. De charme van De Vries' meer “rhetorische” verzen (ze zijn het in wezen niet) bestaat juist daarin, dat hij zich toch altijd nog enkele graden noordelijk van Bilderdijk weet te houden. Of, algemeen gezegd: een vorm-ideaal, onverschillig of het zich uit in een streven naar correcte versificatie, dan wel naar correcte syntaxis heeft slechts waarde, indien men in en door dit streven tevens de afwijkingen van de vorm aanvaardt. Kunst is het levende, op ieder moment weer anders tot stand gebrachte evenwicht tussen de beweging naar het normstellend vormideaal toe en de beweging er van af. | |
[pagina 75]
| |
Al reeds door een blik te slaan op de historie kan men zich hoeden voor imperialisme in deze materie. Er is strijd gevoerd tussen en over barok en klassiek. Gruenewald en Duerer, conceptualisme en cultisme, klassiek en romantisch, Gorter en Gossaert, Slauerhoff en Van Geuns, Wagner en Brahms – een oneindige lijst, die reeds begon toen de Olympische goden de Titanen Chormos, Okeanos en Japetos naar de Tartaros verbanden. Wenst mijn geachte opponent daaraan onze bescheiden namen toe te voegen? Ik kan niet geloven, dat hij dit wenst. Maar zo ja, dan klem ik een mes tussen de tanden en verdedig Chaos tegen Olympos. Om even later, in ultieme karakterloosheid, dit mes te gebruiken tegen iederen modernistischen doordraver, die zich aan de latere poëzie van zekeren Hendrik de Vries vergrijpen zou. Het komt mij voor, dat De Vries voldoende gehispaniseerd is om voor deze strijd op twee fronten – de strijd voor de vrijheid tot goede poëzie – alles te voelen.’
Ten slotte het laatste woord van Hendrik de Vries: ‘Ter aanvulling uwer ongetwijfeld ongeoorloofde, maar gans niet onwelkome onbescheidenheid en de daarbij gevoegde reacties van Vestdijk zag ik graag het volgende te berde gebracht, opdat men noch mij, noch de veelgesmade Bilderdijk, voor dogmatischer houdt dan wij zijn en waren. Al mag een race-kar ook zekere aanspraak maken op de naam “vlieg-kar”, hij moet beoordeeld worden als voertuig, niet als vliegtuig, en al mag het “ongebonden vers”, het “geheel vrije vers” der expressionisten, of de rhythmische periodenbouw à la Walt Whitman in figuurlijke zin soms “vers” of zelfs “gedicht” heten, technisch moet het worden beoordeeld als taalkunst, niet als dichtkunst. Waar ligt het verschil? De gehele aerodynamiek van de race-kar (uitzonderlijke bijkomstigheden daargelaten) bepaalt zich tot voorkoming van overbodigen weerstand. Het vliegtuig, dat overigens (vooral in de gondel-bouw) hetzelfde | |
[pagina 76]
| |
doet, heeft als overheersend beginsel: het scheppen van nuttige weerstand (om te zetten in opwaartse druk). Dit kan volgens verschillende systemen (vleugelslag, draagschroef, autogyro, glijvlucht, enz.). De combinatie van schroef en draagvlak is echter voor ongeveer-de-hele-practijk de beste gebleken. Zo is het, wat betreft onze taal, met de combinatie van metrum (regelmatig krachtaccent) en volrijm. Het heffingsvers niet stafrijm is vaak beproefd, maar bevredigde blijkbaar niet. Het op tijdsduur of toonhoogte der lettergrepen ingestelde vers is hier te lande even onmogelijk als, tot heden, de nabootsing van de vogelvlucht in de vliegtuigtechniek. Lettergreeptelling in plaats van metrum vergt een fijn gehoor, daar men zich licht laat misleiden door het krachtaccent, en er aldus een onregelmatig heffingsvers van maakt. In bijzondere gevallen, zoals bij Jacob Israël de Haan, leidt ze toch tot bijzondere resultaten, evenals b.v. de autogyro. Welnu. Gelijk het normale vliegtuig, in vol plané, voor glijvlieger speelt, en gelijk de voortstuwende schroef, b.v. aan het begin van de loping, werkt als opstuwende schroef, mag men ook procédé's die in andere systemen thuishoren, accidenteel toepassen in het normale verstype, hen er zelfs geheel mee vervlechten. Mijn bezwaar tegen de rijmverdoezelaars enz. is dan ook: dat zij hun (psychische) aerodynamiek slecht of slordig benutten: schadelijke draaikolken vormen in de bewustzijnssfeer. De sfeer moet weerstand bieden, maar geen overbodige weerstand. Ik verwijt hun geen “stunts”, maar stunteligheden, voortkomend uit een mengsel van aarzeling en dwarsdrijverij. In Slauerhoffs beste gedichten zal men deze niet of nauwelijks vinden; wel complicaties van de psychologische klankwetten. Hierover schrijf ik u spoedig naar aanleiding van Roel Houwinks lezing voor het Prov. Litt. Genootschap voor K. en W. (Ik wacht nog zijn antwoord op een uitnodiging tot polemiek). U zelf schrijft over een “vaag” (ik zou zeggen: “natuur- | |
[pagina 77]
| |
lijk”) gevoel van vakfatsoen, u voorhoudende dat men zijn werk zo “goed” mogelijk moet volbrengen. Hier heeft u het over een m.i. onmiskenbaar bestanddeel van de dichterlijke inspiratie. Wat dat argeloze woordje “goed” verbergt, heeft de practijk u uitgewezen. Bewuste rekenschap komt het best achterna. Uw slotbeschouwing zie ik als een bevestiging van mijn opvattingen. Wat niet wil zeggen, dat dit “goed” ook goed is voor een Giza Ritschl. Ter verdediging van den verfoeiden Bilderdijk meen ik niet beter te kunnen doen, dan het volgende voorbeeld over te schrijven van versbouw, minder klassiek-Latijns nog dan den zojuist genoemden Jacob Israël de Haan: In den opgang van onze dagen
Is 't alles louter welbehagen
Wat ons het lotgestarnte zendt:
Alles is weelde, minnekozen
Dorens wassen niet aan de rozen
Bij een bloei van des levens Lent'.
Maar ach verdwijnt die schoone morgen
Straks verdringen zich pijn en zorgen:
Liefde, wellust en vreugde vergaat.
Doch grijpen we ze nog in 't vluchten
Ach men smaakt des levens genuchten
Nimmer te vroeg, nimmer te laat.
Men mag betreuren, dat het bij een zo zeldzaam voorbeeld is gebleven, maar wie dit waagde, en in zulk een tijd, was althans op dit gebied, geen dogmaticus.’
Ik, de derde man, zou hier eigenlijk omderwille van de bouw van dit debat, een besluit aan moeten toevoegen. Maar ik vrees, dat dit vriendschappelijk twistgeschrijf zonder slotsom zal moeten blijven. Ik heb weliswaar altijd een innig belang gesteld in alles wat met het ontstaan van poëzie in verband stond, doch ik ben nooit tot een stellige slotsom gekomen, ge- | |
[pagina 78]
| |
lijk uit dit boek overduidelijk blijkt. Ik vrees niets zozeer als stellige slotsommen, omdat ze nooit met de beweeglijkheid van het leven overeenstemmen. Bovendien verlies ik plotseling alle aandacht voor theoretische en technische vraagstukken, wanneer ik zelf aan het werk sla. Ik heb met grote belangstelling kennis genomen van de algemene opmerkingen welke de voorrede tot mijn boek Hendrik de Vries ingaf, met grote belangstelling van de kanttekeningen door S. Vestdijk daar op aangebracht, van De Vries' laatste redenen evenzeer; doch ik moet bekennen, dat nooit bij het schrijven, en evenmin daarvoor of daarna, dergelijke vraagstukken zich onafwendbaar aan mijn geest opdrongen. Ik word beheerst door een nogal vaag gevoel van vakfatsoen, mij voorhoudende, dat men zijn werk zo ‘goed’ mogelijk moet volbrengen, zonder mij er voldoende rekenschap van te geven wat dat argeloze woordje ‘goed’ verbergt. Dit àlles of niet veel. Ik geef mij daardoor als een slechten man prijs aan Schillers verachting: ‘der nie bedacht was er vollbringt’. |
|