ricus, hebben de eenzijdigheid van de gangbare geschiedschrijving der letterkunde vastgesteld en betreurd. De laatste echter voegt er, niet ten onrechte, aan toe, dat deze staat van zaken voortkomt uit de onoverkomelijke moeilijkheid om over de werkelijk belangrijke feiten, welke zich diep in de verborgenheid der schrijvers afspelen en daardoor de aard van het werk bepalen, enige betrouwbare en bruikbare gegevens te verkrijgen. Het aanvankelijke bezwaar ligt in het omschrijven van wat men ‘le fait littéraire’ pleegt te noemen. Wij leven, zodra wij ons met deze zaken bezighouden, in een wereld van imponderabilia. Niets staat er vast, niets kan volledig en nauwkeurig waargenomen worden: een landschap van verre, steeds wisselende nevelfiguren. Baldensperger stelt ons deze omschrijving voor:
‘Le fait littéraire, dans son principe, exprime par des mots un instant de la vie, perçu par un esprit qui ne se contente pas de la traverser, ne prétend pas agir sur lui pour le modifier, mais qui cherche à le fixer en lui donnant un équivalent verbale approprié.’
Ik vind dit tegelijkertijd te simplistisch en te ingewikkeld. Maar bovenal heb ik er op tegen dat het wezenlijke er niet in vervat is. Namelijk de vraag: wat drijft die geest er toe juist dát bewuste ogenblik in een taalvorm vast te leggen en waarom begeren slechts enkelen dat bewuste ogenblik in een taalvorm vast te leggen en waarom gelukt het bijna niemand?
Ook ligt in het woord ‘équivalent’ wèl de wezenlijke dubbelzinnigheid besloten, maar het drukt deze niet duidelijk en stellig genoeg uit.
Hij benadert het vraagstuk dat ons bezighoudt iets dichter in de volgende zinsnede, welke tenminste het voordeel heeft vaag en twijfelend te zijn, gelijk bij dit onderwerp past.
‘De eenvoudige werking, welke een klein aantal verschijnselen uit de menigte der verschijnselen losmaakt, welke zich hier en niet elders om een kern rangschikken en die willen leven, deze uiterst fijne geboorte is be