een aardse en een bovenaardse zin, welke nooit geheel met elkaar overeenstemmen. En juist in dit verschil schuilt de bekoring van de poëzie. Het kan dus niet anders of poëzie moet misverstand wekken. De meeste medemensen kunnen maar niet vatten hoe het mogelijk is om met woorden voor aardse begrippen gemaakt, bovenaardse op te roepen. Zij beschouwen dat als misbruik.
Overal waar dubbelzinnigheid optreedt ontstaat een mogelijkheid tot poëzie. De poëzie in een schilderij bloeit op in de marge tussen werkelijkheid en voorstelling, dat wil zeggen in wat onverbeeldbaar is en toch uitgedrukt wordt. Het poëtische is dus het principieel onbegrijpelijke in alles, om alles héén. Zoo bestaat de mogelijkheid dat voorwerpen voor dagelijks nuchter gebruik bestemd, in een zeer bepaalde tesamenhang gebracht, op zijn onverwachts een poëtische werking uitoefenen omdat hun een beteekenis geschonken werd, welke niets met hun practische beteekenis te maken heeft. Deze mogelijkheid is te allen tijde erkend, doch eerst door de surrealisten stelselmatig uitgebuit. Ook van dit vreemde verschijnsel zien wij, gelukkig zelden, voorbeelden in het gewone bestaan. Het komt voor dat een gewoon ding, laten we zeggen: een schaar, in een bepaalde schikking of onder een bepaalde verlichting, ons opeens in een staat van verhevigd en verinnigd leven (angst, verwachting, erotische bewogenheid) kan brengen. Het werktuig is dubbelzinnig geworden, het behoudt zijn nut, maar werd tegelijkertijd het zinnebeeld van een ganse wereld van onwereldse gewaarwordingen. Het klassieke voorbeeld van een poëtisch voorwerp, van het verheven misverstand, is het kruis, in de werkelijkheid en voor den wereldling twee stukken hout, voor den gelovige en den dichter, een heerlijkheid van belofte en overgave.
Ik erken ook de aanwezigheid van enkele poëtische persoonlijkheden, mensen die de metaphysische dubbelzinnigheid tot de grondslag van hun wezen en leven