Verzameld werk. Deel 2. Legkaart
(1948)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
1Ik noem burger hem die lacht om al wat mij heilige ernst is, die ernst maakt van al waar ik om lach. | |
2De burger staat altijd gereed om te delen als er geen kans op verlies bestaat. Hij spreekt daarom van: Onze-Lieve-Heer maar van: Mijn Geld. | |
3De burgerij zal nooit begrijpen welk een hoogmoed er nodig is om bescheiden te zijn. | |
4Het hinderlijke van den gemenen man ligt vrijwel uitsluitend in het feit dat hij zichzelf een ongemenen man acht en diensvolgens handelt. | |
5Macht maakt burgerlijk; alleen de oppositie kan zich humor veroorloven. | |
6De burger zweert bij de klok en komt altijd te laat. | |
7Men spreekt mij soms van mensen die bang zijn om te denken. Ik neem aan dat dezulken niet denken kunnen. Wie kan denken, kan niet niet-denken. | |
8Bij de normale, welgeschapen burger is het tijdvak tussen kinderachtig en kinds kort van duur. | |
9Waaraan herkent gij den burger? | |
[pagina 48]
| |
Ik verkies de tien vogels in de lucht boven die ene in de hand; hij juist niet. | |
10De burgerij is met de beste wil niet in staat de willekeurige verwisselbaarheid van gelijk en ongelijk te erkennen, vandaar dat de verdraagzaamheid, helaas, zo zeldzaam is. | |
11De hoogmoedswaanzin van den burger, blijkt wel het duidelijkst uit zijn onbevangen overtuiging, dat hij en ik dezélfde Nederlandse taal spreken. | |
12Een doeltreffende uiteenzetting tussen een dichter en een burger behoort tot de onmogelijkheden. De burger meent te zeggen wat hij meent. De dichter meent dat hij niet zegt wat hij meent, omdat hij nooit zeker weet óf hij iets meent. | |
13De oppermacht en de betekenis der poëzie blijken uit de vrees en de afwijzing, welke de burgerij er tegenover stelt. | |
14De burger, ook al is hij zich niets kwaads bewust, lijdt onder een onbepaald schuldbesef en dit verklaart zijn afkeer van den dichter. | |
15De burgerij zal nooit leren begrijpen dat er dingen zijn, welke uitsluitend door dichters begrepen kunnen worden en dat dichters dichters zijn omdat zij en zij alléén die dingen begrijpen. | |
16De burger bindt zich door zijn woord, de dichter bevrijdt er zich door. | |
[pagina 49]
| |
17De burger kent maar één plezier: zijn plicht. De dichter erkent maar één plicht: zijn plezier. | |
18De dichter is bezig als hij niets doet; de burger doet niets als hij bezig is. | |
19De dichter kan alle gevoelens van den burger begrijpen en, als het pas geeft, waarderen. Omgekeerd niet. Het meerdere sluit het mindere in. | |
20De burgers pogen immer God voor hun persoonlijke belangen te winnen. De dichters echter stellen zich belangeloos in dienst van God en maken het Hem daardoor mogelijk zich in hun werk aan de wereld te openbaren. | |
21De burger vereenzelvigt werkelijkheid en waarheid, voor den dichter vormen zij de tegenstelling waar hij op leeft. | |
22De burger bezoedelt, de dichter reinigt ieder woord dat hij toepast. Hij redt de taal uit de vernedering van het dagelijks gebruik. | |
23Het doet mij genoegen dat dichters ànders sterven dan burgers: de burger laat zijn geld, de dichter zijn stem achter. | |
24De verontwaardigde burger zeide: gij waant u zelf, naar het mij voorkomt, het middelpunt van de wereld. De | |
[pagina 50]
| |
dichter antwoordde bedeesd: alleen het omgekeerde zou mogelijk kunnen zijn, omdat ik zoveel groter dan de wereld ben. | |
25Een dichter is in staat een burger op zijn juiste waarde te schatten. Het omgekeerde behoort tot de volstrekte onmogelijkheden. | |
26Er bestaat een aanzienlijk en wezenlijk verschil tussen een levende en een dode burger. Ik zie geen onderscheid tussen een dode dichter en een levende. | |
27Het verschil tussen een dichter en een notaris ligt hierin, dat de notaris zo nu en dan ophoudt notaris te zijn. De dichter echter is altijd dichter; ook als hij slaapt, juist als hij slaapt. | |
28De burger bereikt soms iets met zelfkennis; de dichter altijd met beginselvaste zelfoverschatting. | |
29Er bestaat een verkeerde neiging om de begrippen ‘natuurlijk’ en ‘gewoon’ te vereenzelvigen. De dichter is op een volkomen natuurlijke wijze ongewoon; de burger op een gewone, dat wil zeggen: vulgaire, wijze onnatuurlijk. | |
30Het misverstand tussen de dichter en de burgerij berust geheel op het feit, dat de dichter aan de banale kaarttafel des levens op zijn eigen houtje een ander spel (van eigen vinding) speelt. | |
31Wanneer een dichter ‘ik’ zegt, zien wij huiverend en | |
[pagina 51]
| |
gespannen naar hem op; wanneer een dwaas ‘ik’ zegt, wordt er rondom zachtjes gelachen; wanneer de burger ‘ik’ zegt, wendt een ieder zich af alsof er een riool opengegooid wordt. | |
32Het spreekt, de ‘heren’ kennende, vanzelf, dat een kunstenaar zich gevleid voelt, wanneer hij zijn naam zonder ‘heer’ ervoor gedrukt ziet. | |
33De burger gebruikt het woord om zich het bestaande toe te eigenen. De dichter zingt het onbestaande tot bestaan om het weg te kunnen schenken. | |
34De burger wil vooruitgaan. Ik bekommer mij niet om richting. Het is mij voldoende dat ik ga en als ik stilsta, ga ik nog. | |
35De tegenstelling dichter-burger komt het duidelijkst tot uiting in het feit dat des burgers zekerheden voor een dichter het toppunt van onzekerheid vormen. Het omgekeerde gaat niet op. Omdat een dichter geen zekerheden bezit. | |
36Men moet zich niet verbazen over 's dichters voorkeur voor de nacht: de burger is het weerzinwekkendst wanneer het volle daglicht over zijn aangezicht schijnt. | |
37De ambtenaren zijn niet belachelijk door het werk dat men hen doet verrichten. Zij worden het echter zodra zij dit ernstig opnemen. | |
38Het feit dat iemand goed, rechtvaardig, onbaatzuchtig, | |
[pagina 52]
| |
verstandig, verdraagzaam, geleerd, of geestdriftig is, geeft hem geen staatkundig recht. Dit ontleent hij uitsluitend aan het feit dat hij bestaat. Vandaar dat redelijke lieden zo weinig waarde aan staatkundige rechten hechten. | |
39Wie werkelijk vrij wil zijn, moet niets verrichten. | |
40Wie het gezelschap der mensen stelselmatig mijdt, toont daarmede zijn mensenliefde. Hij wil de énige mens voor wie hij verantwoordelijk is, zichzelf, redden voor bezoedeling en lafheid. | |
41Hoezeer de burgerman verheffing vreest, blijkt wel heel duidelijk uit de lof besloten in de aanduiding dat iemand ‘met beide poten op de aarde staat’. Hoe lofwaardig is de koe, die er vier heeft om dat te doen. | |
42Het slechte geweten van den burger verraadt zich onherroepelijk in zijn gehechtheid aan de moraal. | |
43Het ‘aanvoelen’ is een nieuwe wijze van liegen, die in de burgergemeenschap aangewend wordt waar de gewone leugens falen. | |
44De gemeenplaats is voor den burger, wat de zwemblaas voor de vis is: hij houdt er zich drijvende en in evenwicht mede. | |
45Wat de burgerij ernst noemt is in werkelijkheid aderverkalking. | |
[pagina 53]
| |
46De geestelijke en morele herbewapening, hernieuwd zelfbewustzijn van het botste burgerdom, dwingt ons tot geestelijke en morele dienstweigering. | |
47Wanneer men ieder doel schuwt, heeft men bovendien het onschatbaar voordeel níéts te bereiken en nérgens te komen. | |
48Het woord burger is een diep gat in de grond, dat wij gebruiken om er al ons vuil en onze afval in uit te storten. |
|