Verzameld werk. Deel 2. Legkaart
(1948)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
1Poëzie is alles, de poëet niets. | |
2Het komt er niet op aan waar de dichter woont: hij is overal misplaatst. | |
3De dichter is altijd een ijdeltuit en een klaploper, want hij pronkt met Gods veren en teert op Gods zak. | |
4Men mag den dichter niet verwijten, dat hij zijn aardse verplichtingen niet nakomt, de bovenaardse moeten nu eenmaal vóórgaan. | |
5De dichter liegt ter wille van de waarheid. | |
6De dichter openbaart geheimen zonder ze te verraden. | |
7Van allen die de wereld ontvluchten, heeft alleen de dichter een doel. Hij weet dat hij een doel heeft, doch kent het niet. | |
8De dichter redt de wereld door hem te verloochenen. | |
9De dichter wenst niet en gebiedt niet. Hij spreekt een woord uit, rustig en eenvoudig, en daardoor alléén heeft er een wezenlijke verandering plaats in het bestaan van allen die in staat zijn hem te horen. | |
[pagina 40]
| |
10Gij zegt ‘goeden morgen’ om het aanbreken van een nieuwe dag vast te stellen en aan te kondigen; de dichter zegt ‘goeden morgen’ om een nieuwe dag óp te roepen. | |
11Geduld is de eerste en laatste deugd van den dichter: hij verdoet zijn leven wachtende op enkele ogenblikken. | |
12De dichter moet wantrouwend zijn, want duizend stemmen trachten hem te verlokken en daaruit moet hij de éne, die hem de boodschap brengt, herkennen. | |
13De dichter leeft in deze wereld altijd beneden zijn stand. | |
14Wanneer de stemmen tegelijkertijd verstommen, zegt men: daar gaat een dominee voorbij. Ik ben er van overtuigd dat de voorbijganger een dichter is, want het is de roeping des dichters alle menselijke stemmen in een hoorbaar zwijgen op te lossen. | |
15De zelfverheerlijking van den lierdichter is een bewijs van zijn nederigheid. Hij weet dat het instrument nooit goed genoeg kan zijn voor den Bespeler. Hij maakt zichzelf tot een Stradivarius Gods. | |
16De dichter is dus een instrument dat door God bespeeld wordt. Ik heb wel van een muziekinstrument, doch nooit van een praatinstrument gehoord. | |
17Alleen dichters werken, andere personen hebben bezigheden. | |
[pagina 41]
| |
18Amiel beweert dat een dichter nooit een wens als deze kan neerschrijven: ‘Nicole, apporte-moi mes pantoufles’. Dat kan een dichter wél, maar dan wordt de zin ervan: Heere, open mij uwe armen, want ik wil gaan rusten. | |
19Ik lees wel eens van een schilder die zich in zijn werk een dichter zou tonen. Dit is immer onjuist. Ware hij werkelijk een dichter, dan zou hij verontwaardigd de dwingelandij van de stof afwijzen. De dichter vergeet nooit dat verf gewicht heeft, het woord niet. | |
20De dichter toont zijn almacht telkens wanneer hij het onmogelijke mogelijk, het ongerijmde waar maakt. | |
21Het doel van den dichter, voor zoverre er bij dichten van een doel sprake kan zijn, is het mogelijk maken van onmogelijkheden. | |
22Ik verkies dichters als zij niet over hun vak spreken. Alle andere mensen kan ik alleen maar aanhoren als zij het daar wél over hebben. Het leven van de eersten speelt zich boven het vak af. Voor de anderen is het vak hun leven. Alwat zij daar buiten verrichten of betogen is onwezenlijk voor henzelf en dus waardeloos voor ons. | |
23De barre onverschilligheid van de overheid voor den dichter weegt juist op tegen de diepe minachting van den dichter voor de overheid. | |
24Een dichter die zich in de politiek begeeft, is als een | |
[pagina 42]
| |
aartsengel, die uit louter baldadigheid met zijn wieken de riolen reinigt. | |
25Waar het om te doen is, spreekt de dichter niet uit in woorden, maar in de atmosfeer, welke hij om die woorden schept. | |
26De dichter is de bedelaar bij uitnemendheid; hij leeft uitsluitend van goede gaven. | |
27Ik wantrouw dichters die trots verklaren dat zij gewone mensen zijn. Het dichterschap naar mijn opvatting is juist een wezenlijk, volkomen en altijd ànders-zijn. Een dichter kent op zijn tijd honger en dorst, liefde en haat, alle menselijke deugden en gebreken: maar dat alles op een gehéél àndere wijze dan zijn buurman. | |
28Men kan geen twee vrouwen, de wereld en de muze, dienen. | |
29Dezelfde zuinigheid, die den burger welgesteld maakt, maakt den dichter arm. | |
30De dichter verricht ernstige werkzaamheden spelenderwijs, de burger wijdt zich aan zinledige bezigheden met een dodelijke ernst. | |
31Des burgers wijsheid leert: ‘de zaak gaat vóór het meisje’. De dichter antwoordt: ‘eerst komt het meisje, daarna het meisje, dan een reeks andere meisjes en en dan de zaak nog lang niet’. Is het een wonder dat | |
[pagina 43]
| |
dichters en burgers elkander over en weer niet zetten kunnen? | |
32De veelgeprezen werkelijkheidszin heb ik in mijn leven alleen bij dichters ontmoet. Ambtenaren en handelaren bleken nooit te weten wat de werkelijkheid was en waar zij haar zoeken moesten. | |
33Nu of nooit, zegt de burger. Dan liever nooit, antwoordt hem de dichter. | |
34De burger heeft (soms) gedachten of gevoelens en zoekt dan naar de woorden, welke daarbij passen. De dichter heeft woorden en zoekt naar passende gevoelens en gedachten. | |
35De dichter is inderdaad óók een mens; doch de burger is niets ànders dan dat. | |
36De wrijving tussen dichter en burger komt voort uit het feit dat zij een volkomen verschillende taal gebruiken welke zij echter beide Nederlands noemen. | |
37De dichter rekent niet met jaartallen en heiligedagen. Voor hem gelden alleen Sint Juttemis en het jaar nul. | |
38De dichter moet kiezen tussen twee werelden, de wereld om hem en de wereld in hem, tussen mode en zielsdrang. Kiest hij de eerste dan blijkt hij geen dichter te zijn. | |
39Dichters hopen immer dat zij voor de eeuwigheid | |
[pagina 44]
| |
arbeiden en met het oog daarop gebruiken zij uitsluitend herinneringen als bouwstof. | |
40Ik geloof dat het dichterschap één en ondeelbaar is, dat het zich alleen maar in een veelheid van verschijningen openbaart. | |
41Het is mogelijk dat een geleerde zich gevleid voelt, wanneer hij een licht genoemd wordt; wil men een dichter prijzen en plezier doen, zo noeme men hem een diepe, warme duisternis. | |
42Zij die zich sluiten voor de poëzie worden daarbij door angst gedreven. Zij weten bij ingeving dat zij al hun grondslagen zouden moeten opgeven, zo ze er zich mee inlieten. | |
43Poëzie heeft geen doel. Maar als zij een doel had, zou het geen ander kunnen zijn dan ons te overtuigen van de heiligheid en de heerlijkheid van de Angst. | |
44De schepper heeft de aarde uit het niet opgeroepen: de dichter heeft als taak gekregen het aardse weer tot het niet terug te voeren. | |
45Men moet altijd met het eenvoudige aanvangen. Eerst wanneer men erkent, dat alles niets en niets alles is, kan men beginnen poëzie te lezen. | |
46Zoals Ter Braak aan ieder belangrijk man een tweede gezicht toekent, ontdek ik in ieder goed gedicht een tweede betekenis. | |
[pagina 45]
| |
47Ik heb de overtuiging dat, als de wereld met alle mensen vergaat, de poëzie als een Onaantastbare Mogelijkheid zou blijven voortbestaan om na X jaren in een nu nog onbestaande wereld opnieuw verwezenlijkt te worden. | |
48‘En rekent d'uitslag niet, maar telt het doel alleen’. Hieruit blijkt de tegenstelling tussen zedeleer en kunst. In poëzie zijn de goede bedoelingen niets, de uitslag alles. | |
49De onbeperkte mededeelbaarheid door de boekdrukkunst ontstaan heeft alle penneknechten, maar niet de dichters gebaat: de gemeente der uitverkorenen en ingewijden is er niet door vergroot. | |
50Dichters van deze tijd, titel van een bloemlezing, bevat een contradictio in terminis. Want een dichter is slechts een dichter voor zover hij niet van zijn tijd, niet van deze tijd, noch van enige tijd is. | |
51Ik maak mij niet ernstig bezorgd over de uitbreiding van het mechaniek. Zolang er geen dichtmachine bestaat, blijft mijn wereld onbereikbaar voor de machinisten. | |
52Ik neem slechts met de grootste tegenzin duimkruid aan in ruil voor rijm: ik vind het onbetamelijk gevonden voorwerpen ten eigen bate te verkopen. | |
53De dichter leeft zijn gedicht, de lezer herleeft het: deze afstand kan nooit opgeheven worden. | |
[pagina 46]
| |
54Wanneer de dichter zich een lezer denkt, moet hij zich níét zijn broeder voorstellen, doch tegelijkertijd zijn grootvader en zijn kleinzoon. | |
55Ik stel belang in dichters die door de achterlijken als gevaarlijke nieuwlichters, door de jagers op ijdele hedendaagsheid als hopeloos achterlijk beschouwd worden. | |
56De gruwelijkste dwingeland en de wreedste raison d'état zijn wonderen van vriendelijkheid en toegeeflijkheid vergeleken bij de muze. | |
57De aartsvijand der dichters is de fabrikant, wiens bestaan is gegrondvest op aantal en gelijkvormigheid, de twee gegevens, welke zij het hardgrondigst verafschuwen. | |
58Vroeger werd de geschiedenis geschreven door dichters. De wetenschappelijke geschiedschrijvers van thans zijn gevallen engelen. | |
59De afkeer van poëzie heeft ten opzichte van de ziel hetzelfde gevolg als watervrees voor het lijf: algehele vervuiling. | |
60Ik geloof dat het één man niet gegeven is proza en poëzie te schrijven. Het proza van den poëet is poëzie, de poëzie van de prozaïst is proza. |
|