Verzameld werk. Deel 2. Legkaart
(1948)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
2De kern van ieder gedicht is een stilte. | |
3Waar zou men de eenzaamheid anders kunnen vinden dan in het gedicht? | |
4Aan het ontstaan van een gedicht gaat een wedergeboorte vooraf: de dichter, al is hij een grijsaard, wordt wanneer hij dicht een kind. | |
5De maker van een gedicht is altijd onbekend. Iedere naam is een schuilnaam. | |
6In elk gedicht wordt de verzoening tussen leven en dood gevierd. | |
7Een gedicht is beter naarmate de onbepaaldheid er in scherper bepaald wordt. | |
8Eeuwigheid en ogenblik vereenzelvigen zich in het gedicht. | |
9Een gedicht maakt een wonde. Terecht zegt men dan ook: ik ben diep getroffen. | |
[pagina 35]
| |
10Mens en ding verschijnen in het gedicht onstoffelijk, vandaar dat het ontoegankelijk is voor allen wier netvlies slechts door vlees en hout geprikkeld wordt. | |
11In het gedicht wordt het onderscheid tussen gedachten en gevoelens opgeheven. | |
12Het is de angst van den dichter, welke aan het gedicht zijn spanning geeft. | |
13Het gedicht is een formule, waarin X oneindig is. | |
14Een gedicht is een schip. Het drijft op het gedeelte dat zich onder de waterlijn bevindt. | |
15Een afgerond beknopt geheel, waarbinnen zich een ingewikkeld spel van bewegingen voltrekt en waarin een beangstigende elementaire energie gebonden ligt: atoom en gedicht. | |
16Gedichten zijn Ingezonden Stukken Gods, welke echter, gelijk met alle Ingezonden Stukken het geval is, niet geplaatst kunnen worden voor de plaatselijke redacteur de text grondig bewerkt en gestyleerd heeft. | |
17Het volkomen voedsel, dat ons in staat zou stellen alle maaltijden door één tablet te vervangen, bestaat in het geestelijk leven van oudsher: het gedicht. | |
18Gedichten zijn brandbommen, welke uit de hemel naar | |
[pagina 36]
| |
de aarde geworpen worden. Het vuur dat zij daar ontsteken wordt nimmer gebluscht. | |
19Het gedicht is een eeuwig heden, dat zijn eigen verleden en zijn eigen toekomst omvat. | |
20Het gedicht is een sleutel. De sleutel is waardeloos zonder slot. Het slot is waardeloos zonder schrijn. En een schrijn zonder schat is boerenbedrog. | |
21Een gedicht is een huis. Men moet er in kunnen wonen. En om geriefelijk te zijn moet het een kelder, een zolder en vele diepe kasten voor onze herinneringen hebben. | |
22Neen, het gedicht is toch niet een slotsom. Het is het begin van iets. | |
23Niemand ontkent dat gedichten gevonden voorwerpen zijn. Wie heeft ze verloren? God. | |
24Er zijn geen weke gedichten: de vorm maakt het weke hard. | |
25Het gedicht is een eiland aan alle kanten door het geheim omspoeld. | |
26Men geeft een onjuiste voorstelling van het gedicht wanneer men het doet voorkomen alsof tussen symbool en werkelijkheid een vastgestelde, vrij nauwe | |
[pagina 37]
| |
verbintenis bestaat. Er zijn twee werkelijkheden: de wereldse en de poëtische waartussen geen wezenlijk verband bestaan kan. | |
27Wat poëzie ook zij, nooit: passie. In het gedicht wordt de hartstocht opgeheven. Het gedicht wekt passie. | |
28Het gedicht eist een verheerlijking der gevoelens, omdat het menselijke eerst tot het plan der poëzie kan stijgen, wanneer het bovenmenselijk geworden is. Hartstocht wordt daar hemelverlangen en de angst, die op aarde overal op ons loert, een verstild wonder. | |
29Het gedicht is een spel en daarom voor de spelers bittere ernst. | |
30Het oneindige en eeuwige worden in het gedicht beperkt en tijdelijk; zonder daarom op te houden oneindig en eeuwig te zijn. | |
31Een wezenlijk verschil tusschen een middelmatig en een goed gedicht schuilt hierin, dat het eerste bij herhaalde lezing aan zichzelf gelijk blijft; het tweede telkens anders is. | |
32Prijs den dag niet voor het avond is: droogstoppeladvies. Men moet bij het krieken van den morgen met lofzangen beginnen. Na zonsondergang heeft men dan volop gelegenheid om zijn ergernis te luchten. Zo vangt men twee vliegen in één klap: hoop en ontgoocheling, een dubbele aanleiding tot overpeinzing en poëzie. | |
[pagina 38]
| |
33In alle kunsten moet alles door iederen kunstenaar opnieuw gevonden worden. De strengste regels moet hij zich zélf opleggen en alléén omdat hij er de innerlijke noodzaak van erkent. Al wat hem van buitenaf wordt opgedrongen is waardeloos. Vandaar dat men geen les in poëzie kan geven. | |
34Ik heb in mijn leven aan vele gesprekken en twistgesprekken deelgenomen, maar alleen die over poëzie waren boeiend en de moeite waard. Politiek, staathuishoudkunde, wetenschap, handel en nijverheid vormen slechts onbelangrijke en vluchtige onderwerpen, omdat zij geheel aan den tijd gebonden zijn. Men kan alle stelsels en werkwijzen grondig veranderen, alleen de poëzie is onaantastbaar. | |
35In het gedicht wordt het onredelijke redelijk geschikt. | |
36Wanneer men al wat buiten de grenzen van onze kennis ligt God belieft te noemen, is inderdaad het gedicht de wonderbaarlijkste openbaring Gods. |
|