Verzameld werk. Deel 2. Legkaart
(1948)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
1Poëzie is niet poëtisch. | |
2De poëzie verspreidt zulk een stralend licht, dat wij slechts door een donker scherm, de wereld, naar haar kunnen opzien. | |
3Het ligt in de aard der poëzie dat zij voor haar ingewijden de wereld onherstelbaar bederft. | |
4De poëzie, ook de meest klassisistische, is een romantisch verschijnsel. | |
5Ik heb nooit enige belangstelling voor de roulette gevoeld: de poëzie is een véél boeiender kansspel. En de inzet van zoveel hoger waarde. | |
6Poëzie is de verovering van het bovenmenselijke op de mens, van het bovenwereldse op de wereld. | |
7Opgeprikte vlinders zijn geen vlinders, begrepen verzen zijn geen verzen meer: zonder een neerslag van onbegrijpelijkheid geen poëzie. | |
8De betekenis en de bekoring van poëzie, hoe onbepaalbaar die ook zijn mogen, staan immer in verband met haar onschendbaarheid. | |
9Poëzie, berijmd, of onberijmd, is altijd ongerijmd. | |
[pagina 26]
| |
10Alles wat volstrekt nutteloos is, heeft daardoor alleen iets poëtisch. | |
11Het is onmogelijk poëzie te schrijven zonder aanstoot te geven. Het behoort tot het wezen van de poëzie aanstotelijk te zijn en daarin schuilt voor ons een goed deel van haar bekoring. | |
12Poëzie komt niet voort uit een bezit, doch uit een gemis. | |
13In de poëzie bestaat geen ja en heden, alleen wellicht en later. | |
14Het onuitsprekelijk overschot, wanneer de laatste dingen gezegd zijn en dat vluchtig geworden: poëzie. | |
15Poëzie berust op de erkenning dat noemen en scheppen twee namen voor één handeling zijn. | |
16Poëzie is de wonderbaarlijke vereniging van het volstrekt onverenigbare, de gelijktijdigheid van wat elkander volkomen uitsluit, de oplossing van immer en nooit, de vereniging van plus en min: de verwantschap tussen poëzie en dood valt dus niet te loochenen. | |
17In de wereld zijn licht en duisternis onherroepelijk gescheiden. Alleen poëzie kan tegelijk duister en licht zijn. Hiermede is de onwereldsheid der poëzie bewezen. | |
[pagina 27]
| |
18Poëzie is de vorm van zijn, welke het niet-zijn het dichtst nadert. | |
19Poëzie is nooit een einde, altijd een begin; nooit een begin doch altijd een einde. | |
20Een gezicht is een gezicht en een masker is een masker. De poëzie ontstaat pas met de dubbelzinnigheid: wanneer men het masker vóór het gezicht plaatst. | |
21Dichten is godlof een oneconomisch proces, dat zijn waarde en bekoring ontleent aan een monsterachtige wanverhouding tussen grondstof en voortbrengsel. Lange jaren van vreugde en verdriet worden in één vijfvoeter omgezet. | |
22Zoals men slakken met keukenzout verdelgt, doodt men poëzie met zekerheid. | |
23In het dagelijks leven liggen tussen goed en slecht duizend overgangen, duizend schakeringen, duizend aanvaardbare mogelijkheden. In de poëzie niet één. | |
24Er worden meer gedichten bedorven door een overdaad van, dan door een te kort aan schoonheid. | |
25Tussen het gedicht en het stilzwijgen liggen de honderdduizendschakeringen van leugen voor dagelijks gebruik. | |
26De liefde schendt en vernedert zich, wanneer zij zich | |
[pagina 28]
| |
op enig voorwerp richt. Zij heeft begin noch einde en is vormloos. Zij geeft zich zelf alléén vorm in de poëzie. | |
27De gelijktijdigheid van wat door eeuwen gescheiden is en het vereenzelvigen van volkomen tegenstellingen kunnen alléén door de poëzie verwezenlijkt worden. | |
28Poëzie is het verbeelden van het leven buiten het leven in het leven. | |
29Het allerfijnst verstand kan, als het er op aan komt, slechts voor het allergrofste werk gebruikt worden. Als het er op aankomt, betekent: zodra er poëzie in het spel komt. | |
30Wij leven twee levens tezelfdertijd: één aan deze, één aan gene zijde van ons denken. Deze levens kunnen zich in gelijke en in tegengestelde richting bewegen. In het laatste geval is er sprake van poëzie. | |
31De wereld is een voorstel, het gedicht een besluit. | |
32Het gedicht sluit de kring: de eerste en de laatste schakel worden daarin met elkaar verbonden, het verenigt geboorte en dood in zich. | |
33Zij die poëzie niet kennen, kennen het leven niet, omdat dit zich alleen in de vorm volledig en in zijn ware aard openbaart. | |
34Er is maar één keuze: vorm of chaos. | |
[pagina 29]
| |
35Wie geen belang stelt in de structuur van een gedicht, houdt niet van poëzie. | |
36Het dichterlijke verwezenlijkt zich niet in de taal, doch in de vorm. Vandaar mijn belegen afkeer van de uitdrukking: woordkunst. Men spreekt toch ook niet van verfkunst en nootkunst. | |
37Zoals getallen gelijk en niet gelijk aan elkaar kunnen zijn, is de poëzie zowel waar als niet waar: poëzie is altijd de Dérde Mogelijkheid. | |
38Het vierdemensionale continuum, de trots der hedendaagse natuurkundigen, waarin tijd en ruimte tot een hogere eenheid zijn versmolten, noemen wìj al sedert Olim: poëzie. | |
39De natuurkundigen verheugen ons met de mededeling dat electron en proton rhythme zijn. Hieruit volgt dus dat het wezen van de stof onstoffelijk en wat meer zegt: poëzie is. | |
40Men behoort zich innig vertrouwd te maken met alle uitspraken welke de wereld kleineren. Bij voorbeeld deze van Poincaré: ‘Stof bestaat niet, er zijn enkel gaten in de ether’. – Of die van Sir N. Thomsen: ‘Matter is composed mainly by holes’. – Hier naderen wij het poëtisch misverstand; men denkt dat iets iets is en het is niets. Iets en niets zijn gelijk. Doch uit het feit dat zij ongelijk schijnen, ontspringt de poëzie. | |
41Praten heeft twee, dichten X afmetingen. | |
[pagina 30]
| |
42Wat zich in de wiskunde niet becijferen laat is poëzie. | |
43Iedere wetenschap begint met feiten en eindigt in veronderstellingen, dus in poëzie. | |
44Wie zich niet bij machte gevoelt de poëzie te vergoddelijken moet er zich eerlijkheidshalve in het geheel niet mee bezig houden. | |
45Godsdienst is de poëzie der onpoëtischen, poëzie de godsdienst der godsdienstlozen. | |
46Poëzie is een wonder omdat het oneindige, dat grenzenloos en dus vormloos is, er vorm in krijgt zonder op te houden oneindig te zijn. | |
47Het onmisbare overbodige, het altijd aanwezige onbestaande, het eeuwige ogenblikkelijke: poëzie. | |
48De onvergelijkelijke weldaad van de poëzie, ligt in het feit dat zij allen die zich aan haar overgeven, onherroepelijk vereenzaamt. | |
49Poëzie is onkenbaar en onmiskenbaar. | |
50Wie het verschijnsel kent van tegelijkertijd slapen en waken, kan vermoeden wat poëzie is. | |
[pagina 31]
| |
51Wie nooit de duisternis als licht ervaren heeft, weet niet wat poëzie is. | |
52Door de poëzie boven het bereik van de wereld te stellen, voorkomt men dat zij bezoedeld wordt. | |
53Een gehéél hemelse poëzie moge ondenkbaar zijn; maar een gehéél aardse poëzie, die helaas bestaat, is geen poëzie. | |
54De poëzie is het enige middel om de werkelijkheid te ontmaskeren. | |
55Nieuwe orde, oude orde, openbare orde, geheime orde: deze alle zijn bedrog. Er bestaat slechts één orde, de poëzie en die is tegelijk oud en nieuw, openbaar en geheim. | |
56Neen, neen, neen: de poëzie komt niet uit het leven voort. Poëzie schept leven. | |
57Het leven is nooit nauwkeurig of evenwichtig. Stelt men op deze eigenschappen prijs zo wende men zich tot de poëzie. | |
58In poëzie is vondst alles en niets. | |
59Poëzie is een duurzaam heden, waarin toekomst en verleden, volledig aanwezig, zich verzoend hebben. | |
[pagina 32]
| |
60In poëzie handhaaft de eeuwigheid zich midden in den tijd. | |
61Poëtische stof leent zich slecht voor poëzie. | |
62Poëzie is de laatste staat van een ontwikkeling, de eindoverwinning. In de poëzie bereikt de mens de hoogste stijging, waar hij toe in staat is. | |
63Soms hoort men gedichten prijzen omdat ze menselijk zijn. Ik lees een veroordeling in dat woord. Wil ik de lof van een strophe zingen, dan noem ik haar bovenmenselijk. | |
64De poëzie is de enige mogelijkheid om den mens, niet te doen begrijpen, maar te doen vermóéden wat het absolute is. | |
65Poëzie, het énige middel om wat buiten ons kenvermogen ligt waarneembaar te maken, is een wonder voor den maker als voor den lezer. Daarom moet men den dichter nooit een verklaring van zijn verzen vragen. Hij heeft dan slechts de keuze tussen zwijgen en liegen. | |
66De dichter is de mededinger van de natuur, hij schept een nieuwe wereld en biedt die zijn medemensen ter vergelijking aan. En deze vergelijking valt zelden ten gunste van de natuur uit. | |
67‘Wie zoekt zal vinden’, heet het in de wereld. In het | |
[pagina 33]
| |
rijk der muzen heeft alleen hij die zich angstvallig van het zoeken onthoudt, de kans iets te vinden. | |
68Het gedicht is het énige middel om zó dicht bij het Verloren, Verboden, Beloofde Land te komen, dat wij het, in een stralend licht, één ogenblik zien dagen. | |
69De eigenwaan des dichters is gerechtvaardigd, omdat hij in zichzelf de poëzie verheerlijkt. | |
70Spectraalanalyse leert ons de samenstelling van hemellichamen; de samenstelling van de ziel wordt ons door de uitstralingen van het gedicht geopenbaard. | |
71Het alphabet is de énige en dan nog twijfelachtige zekerheid in de letterwereld. Het éérste woord dat er mede gevormd wordt draagt in zich de sublieme krankheid waar alle poëzie uit geboren wordt: de dubbelzinnigheid. | |
72Als een gedicht een gedicht is en toch een ‘onderwerp’ bezit is dat altijd een camouflage. |
|