| |
| |
| |
De Prix Goncourt 1917.
Henri Malherbe.
Naast enkele van de vele prijzen die de Académie française periodiek te verschenken heeft, geeft de jaarlijksche bekroning van een prozawerk door de leden van de Académie Goncourt den gelukkigen schrijver het meeste prestige en het grootste succes in den boekhandel.
En elk jaar opnieuw geeft de Prix Goncourt aanleiding tot eindelooze en opgewonden discussies in de litteraire café's en in de tijdschriften van de voorhoede. De reden hiervan vinden wij in dezen éénen volzin uit het testament van Edmond de Goncourt: ‘Ce prix sera conféré à la jeunesse, à la hardiesse, au talent.’ En men discussieert minder over de waarde en den omvang van het talent der bekroonden, dan over hun stoutmoedigheid en over hun werkelijk ‘jong’-zijn. Als men de lijst der candidaten vergelijkt men de lijst der bekroonden dan ziet men dit als 'n zekerheid: dat de origineelste, de moedigste, de nieuwste schrijvers nooit de meerderheid van stemmen hebben kunnen behalen.
In de laatste jaren voor den oorlog zijn gelauwerd: Alphonse de Chateaubriant, André Savignon en Marc Elder. Zij zijn gelauwerd en weer vergeten. Men ging voorbij aan Valéry Larbaud, Pierre Hamp, Alain-Fournier, Julien Benda en Emile Clermont. Zij werden gepasseerd door de Académie Goncourt, maar zij stegen elk jaar meer in de achting van de
| |
| |
geletterden, in de waardeering van het publiek en zij wonnen sindsdien aan kracht en rijkdom en aan beteekenis voor 't geestelijk leven van Frankrijk.
Jules de Goncourt stierf in 1870. Het eerste testament van Edmond de Goncourt - waarbij zijn achterneef Eugène Labelle de Breuze tot universeel erfgenaam benoemd werd - is gedagteekend 14 Juli 1874. Van dien datum af tot aan zijn dood in 1896 heeft De Goncourt telkens weer toevoegingen en veranderingen in zijn laatsten wil aangebracht. In de ‘Mercure de France’ van 1 Januari 1918 geeft Léon Deffoux een nauwkeurige ‘petite chronologie du testament et de l'Académie Goncourt.’ Hierin vindt men alle wijzigingen in het testament bijeen. Zij zijn van minder belang dan de wijzigingen in de ledenlijst der toekomstige académie. De eerste lijst bevatte de volgende namen: Gustave Flaubert, Saint-Victor, Louis Veuillot, Théodore de Banville Barbey d'Aurevilly, Eugène Fromentin, De Chennevière, Emile Zola, Alphonse Daudet, en Léon Cladel.
Op den 27en Augustus sterft de schrijver van Dominique.
Hij wordt vervangen door Paul Bourget. Flaubert, die 18 Mei 1880 komt te overlijden, krijgt als opvolger Guy de Maupassant; Saint Victor († 9 Juli 1881) wordt opgevolgd door Henry Céard; Veuillot († April 1883) door Pierre Loti.
Edmond de Goncourt schrapt van zijn lijst de namen van Chennevière en Cladel en noteert in de plaats daarvan die van Joris-Karl Huysmans en Jules Vallès.
Gustave Geffroy volgt in 1885 op Vallès, die den 14en Februari van dat jaar overlijdt.
5 November 1887 vervangt Henry Rosny Céard. Léon Hennique wordt opvolger van Jules Barbey d'Aurévilly († 23 April 1889) en in 1890 komt Octave Mirbeau op de plaats van Zola te staan.
| |
| |
Théodore de Banville sterft 13 Maart 1891, Loti wordt 21 Maart 1891 ontvangen als lid van de Académie française.
De Goncourt schrapt ze van de lijst, gelijk met Bourget en De Maupassant.
Als plaatsvervangers duidt hij slechts twee kunstenaars aan Jules Rosny en Paul Margueritte.
Na den dood van De Goncourt betwisten de natuurlijke erfgenamen - mevr. Adam-Guérin, de heer en mevr. Le Chanteur en de heeren Labille de Breuze en Curt - de geldigheid van het testament.
Het gevolg is een proces. En eerst in 1903 - op den 19en Januari - wordt de Académie Goncourt, door een beslissing van den Conseil d'Etat, officeel gegrondvest.
Reeds den 7en April 1900 waren de door den erflater aangeduide leden te samen gekomen. Het waren er slechts zeven, waar Alphonse Daudet in 1897 overleden was. Zij kozen drie nieuwe leden. En de Academie was, ten tijde van hare officieele erkenning, aldus samengesteld: Léon Hennique, Gustave Geffroy, J.K. Huysmans, Paul Marguéritte, Octave Mirbeau, Jules en Henry Rosny, Elémir Bourges, Léon Daudet, Lucien Descaves.
Na den dood van Huysmans (1907) wordt Jules Renard gekozen, die zelf in 1910 sterft en wordt opgevolgd door Judith Gauthier, die in December 1917 komt te overlijden Men verkoos Henri Céard boven Georges Courteline, dien men als den ernstigsten candidaat beschouwde. De zetel van Octave Mirbeau komt 16 Februari 1917 vrij en wordt 28 November 1917 ingenomen door Jean Ajalbert. Hij werd gekozen uit de mededingers: Joséphin Péladan en Raoul Ponchon.
Thans komen wij aan de bekroonde werken volgens deze clausule uit het testament van Edmond de Goncourt:
| |
| |
‘... A l'égard des 5.000 livres de rente, elles seront employées à faire les fonds d'un prix annuel destiné à rémunérer une oeuvre d'imagination. Ce prix sera décerné au meilleur roman, au meilleur recueil de nouvelles, au meilleur volume d'impressions, au meilleur volume d'imagination en prose et exclusivement en prose publié dans l'année......’
Ziehier de volledige lijst.
1903. Force ennemie, par John-Antoine Nau; 1904. La Maternelle, par Léon Frapié; 1905. Les Civilisés, par Claude Farrère; 1906. Dingley, l'illustre écrivain, par Jérôme et Jean Tharaud; 1907. Terres lorraines par Emile Moselly; 1908. Ecrit sur de l'eau, par Francis de Miomandre; 1909. En France, par Marius et Ary Leblond; 1910. De Goupil à Margot, par Louis Pergaud; 1911. Monsieur des Lourdines, par A. de Chateaubriant; 1912. Les Filles de la Pluie, par André Savignon; 1913. Le Peuple de la Mer, par Marc Elder; 1914. Le Feu, par Henry Barbusse (toegekend in 1916); 1915. Gaspard, par René Benjamin; 1916. L'Appel du Sol, par Adrien Bertrand; 1917. La Flamme au poing, par Henry Malherbe.
Over al deze belooningen is - zooals wij zeiden - een felle strijd ontbrand.
Want een groote lijst van candidaten die niet bekroond werden, geeft de allerbeste namen uit de jonge Fransche letterkunde.
De keuze van 1917 is ook niet gelukkig. ‘La Flamme au Poing’ is de negende of tiende teleurstelling, die de Académie Goncourt de vrienden der romankunst bereidt. De jonge kunstenaars hebben als protest een imaginaire prijs van frs. 500.000 gesticht, En zij hebben dien toegewezen aan Jean Giraudoux voor zijn ‘Lectures pour une Ombre.’ Dat is een voortreffelijk werk. Zooals het vorige boek van dien schrijver ‘L'Ecole des indifferents’ (B. Grasset) zeer goede qualiteiten had. En het is alleen maar
| |
| |
jammer, dat 5.000 klinkende zilveren franken een jong schrijver beter helpen in den strijd om het bestaan dan een half millioen op papier!
***
Als men de gelegenheid heeft, om Georges Duhamel te eeren voor zijn boek ‘Vie des Martyrs’ en men laat die gelegenheid voorbijgaan, dan is ‘men’ niet bevoegd om over litteratuur te oordeelen.
Die ‘men’ is de Académie Goncourt, die dit jaar ‘La Flamme au Poing,’ door Henri Malherbe den prijs toekende.
‘La Flamme au Poing’ is een oorlogsboek. Het handelt over den oorlog althans. Maar het is niet uit den oorlog voortgekomen. De schrijver neemt den oorlog in zijn tragische episoden tot onderwerp, zooals hij voordien het mijnwerkersleven of de Galeries Lafayette of de landverhuizers tot onderwerp zou hebben genomen. Men moet dit boek maar eens lezen dadelijk na ‘Vie des Martyrs,’ Dan gevoelt men het groote verschil. In Duhamel is te midden van het tumult en het veelvuldig leed een nieuw gevoel voor het leven en de menschen gegroeid.
Alle herinneringen aan zijn vroeger leven zijn verloren. En daarmee alle theorieën, alle vooropstellingen en alle mooie woorden. Hij staat als een zuiver mensch, bevend van medelijden, midden tusschen de strijders die zijn broeders zijn. Hij voelt hun ontberingen en hun pijnen aan het eigen lijf. Al hun smart doorleeft hij in zijn eigen ziel. En hij heeft maar één drift: den hartstocht om te helpen. Wie denkt er in dit duizendvoudig lijden aan zichzelf?
De oorlog heeft niets gemeen met den vrede. Geen enkele waarde heeft stand gehouden. Schuwe, bange kinderen zijn helden geworden, invloedrijke heeren bleken lafaards te zijn. Vroolijke luchthartige
| |
| |
vrouwen toonden zich tot alle opofferingen in staat. Ongelukkige nutteloozen werden gezond en gelukkig in een dagelijkschen arbeid waaraan zij zich belangeloos gaven. Boerenjongens en de jeugd van de Boulevard Saint Germain gaan om als echte kameraden. En zij voelen zich trotsch in deze vriendschap. Zij weten dat de dood geen wereldsche onderscheidingen kent.
En zou nu den dichter alléén eenzaam blijven? Zou nu de dichter nog altijd zichzelf - als een grillige curiositeit - blijven bewonderen en liefkozen?
Duhamel kent geen litteratuur meer. Alle kleine veldslagen die in kleine tijdschriften werden geleverd, zijn belachelijk geworden: nu in groote veldslagen honderdduizend menschelijke verlangens en mogelijkheden vernietigd worden om der wille van dat één verlangen van de geheele wereld: het schoon en gelukkig voortbestaan van Frankrijk.
En zoo ontstond ‘Vie des Martyrs’: dat boek dat van hart tot hart spreekt. De eenvoudigste woorden krijgen hier een ontroeringsmacht als wij nooit hadden kunnen vermoeden.
Mooie zinnen, rijke wendingen, gezochte beelden heeft een schrijver, die zóó vol is van liefde en compassie, niet noodig. Voor hem is elke klank een cri du coeur en de liefde geeft aan het simpelste woord een onontwijkbare macht over ons leven.
En nu Henry Malherbe.
Hij is een arme natuur. Want hij heeft zichzelf niet kunnen vergeten. Hij heeft zich niet met lijf en ziel kunnen overgeven aan de matelooze smart van het heden. Hij is in de tragische conflicten niet mede een slachtoffer geworden. Henry Malherbe blijft - ook nu nog! - toeschouwer.
Er was een tijd, dat men de houding van den toeschouwer de schoonste en hoogste houding tegenover het wereldsche gebeuren vond.
| |
| |
Dat was de tijd waarin de kunstenaars zich te goed voor het dagelijksch leven achtten. En toen zij maar één begeerte kenden: zich te onderscheiden van de menschen. In dien tijd misbruikten zij het woord supérieur omdat zij vreemd bleven aan de kleine ijdelheden en de kleine intriges van het métier.
Malherbe spreekt van zijn boek als een humble et maladroit livre. Dat is valsch. Malherbe vindt het héél prettig om ‘mooi’ te schrijven. En hij laat geen gelegenheid voorbij gaan om fraaie beschrijvingen en karakteristiekjes ‘die het doen’ te geven. En juist die beschrijvingen en karakteristiekjes maken zijn boek onleesbaar.
Ziehier een voorbeeld van zijn ‘litteratuur’ in een verband waarin de litteratuur bijna verachtelijk wordt. Want men moet niet vergeten dat wij hier aan het front zijn. Men moet niet vergeten dat aan het front gansch een volk in de modder en bij ontij, alle ontberingen en alle gevaren doorstaat, bewust of onbewust gedreven door het onoverwinnelijk instinkt van nationaal zelfbehoud. Het front is de som van alle pijnen (zoo verschrikkelijk als zij in geen ‘Jardin des Supplices’ ooit uitgedacht zijn), van alle ellenden en van alle enthousiasmen en opofferingen.
Malherbe zoekt intusschen naar een treffende en litteraire beeldspraak.
Trois villages dévastés sont blottis dans la vallée en arrière de nos premières lignes. De vieilles maisons écroulées mirent, avec un étonnement douloureux, leurs blessures dans l'eau fuyante. Quelques tuiles écarlates parent encore les toitures crevées de ces chaumières, vétustes aïeules paralytiques geignantes, attendrissantes et coiffées d'un grand mouchoir à carreaux rouges..... Des charrues boiteuses et rouillées, des batteuses et des tombe- | |
| |
reaux brisés découpent, sur l'horizon tumultueux, leurs silhouettes lamentables et difformes. Et toutes ces choses agenouillées parlent au coeur, pleurent leurs souffrances et mendient la pitié ou la haine... Seule, l'église extatique et priante, insoucieuse de ses plaies, dresse haut son clocher penchant et cassé, qu'elle a rejeté sur la nuque, comme un chapeau d'astrologue dont la pointe sombre accroche, chaque nuit, une étoile éblouissante.
Zulke kinderachtige en bombastische beeldsprakigheden treffen wij op iedere pagina aan. (Zie ook ‘La Léproserie’).
Er zijn ook zeer goede vondsten in het boek. Maar in dit verband kunnen wij die niet waardeeren. Wij zoeken nu hartstochtelijker dan ooit, in een werk het beeld van den tragischen tijd. En dat beeld benadert men niet met goede vondsten. Maar wij vergeten niet, dat wij vóór den oorlog zulke tirades misschien heel mooi en heel treffend zouden hebben gevonden.
De schrijver zegt zelve:
‘Etre soldat, c'est être le glaive nu. C'est se dépouiller d'illusions, étouffer ses souvenirs. C'est se garder pur, fort pour un devoir saint, pour un sacrifice âprement consenti. C'est se faire aride, puissant et juste. Ame farouche et désertique, d'où se retirent les prestiges et les jeux, les arts et toutes les grâces brillantes, et paisibles des sociétés humaines.’
Hij weet dus hoe de moderne soldaat in het leven staat. Maar hij zegt daarmede tegelijk, dat hij géén soldaat is.
Reeds in het begin verwonderen wij ons over Malherbe. Zijn boek begint met ‘Trois Dialogues.’
Hij zit op wacht en spreekt met.... niet met zijn soldaten, niet met zijn officieren, maar met drie symbolische geestverschijningen: de Herinnering, de Liefde en de Dood. Hij voert met hen vaag-filo- | |
| |
sophische gesprekken, waarin noch de geest, noch de mensch iets nieuws zegt en waarin wij niet den toon van een sterke overtuiging, noch den toon van een groote liefde hooren. Heel deze groote inleiding is mat en buiten de gebeurtenissen; zij is daarom vervelend en nutteloos. Men staart op de dateering: Verdun, 1e 26 mai 1916. Werkelijk, deze ‘letterkundige’ is ongeneeslijk.
De korte oorlogsnotities zijn belangrijker. Maar niet belangrijk genoeg, om ons te boeien. Voortdurend dringt zich tusschen het beeld en onze aandacht de zelfingenomen figuur van den schrijver. Hij ziet ons met welbehagen aan. Hij zegt: zie, hoe juist ik dit heb opgemerkt en hoe fraai geformuleerd. Hij zegt ook wel eens: merk op, welk een fijn besnaard gemoed ik heb en hoezeer mij het lot der menschen ter harte gaat.
Dat is het: onbevangenheid mist Malherbe. Het eerlijke, ruiterlijke spreken over de dingen, waarover men niet zwijgen kàn en dat altijd het accent van een zielsbekentenis heeft, hooren wij van hem nooit. In alle kwellingen en na een depressie vindt Duhamel weer de levenskracht, die naar een vreugde zoekt. Malherbe's boek heeft geen enkele humoristische of geestige aanduiding, omdat het niet een menschelijk boek is.
‘La Flamme au Poing’ heeft geen reden van bestaan naast de groote oorlogsboeken. Malherbe leeft niet naast Duhamel, Bertrand, Berger, Benjamin. Nu zwijg ik nog van de schrijvers van eenvoudige oorlogsmémoires. De Académie Goncourt die, vóór dezen, den onleesbaren roman van Catulle Mendès' schoonzoon bekroonde, maar die toch óók Bertrand en Benjamin erkende, heeft zich met dit boek weer eens definitief en onherstelbaar ‘vergist.’
|
|