| |
| |
| |
Twee dooden.
Auguste Rodin.
‘Si on est pressé, si on a hâte d'arriver, si on ne considère pas le labeur comme but en lui même, si on songe au succès, à l'argent, aux décorations, aux commandes, c'est fini! Vous ne serez jamais artiste’.
Als Rodin zulk een raad gaf aan een jong geslacht, dat hij met genegenheid om zich heen zag opgroeien, dan wist men hoezeer hij sprak uit de ervaring van zijn eigen - rijk en eenzaam - leven. Hij kon de dingen zoo stil en rustig zeggen, eenvoudige zekerheden, maar welke voor hen die hóóren kunnen schatten van wijsheid en wereldkennis verborgen houden.
Rodin hééft geleefd voor het Werk.
Daarbuiten bestond er niets voor hem.
Hij heeft nooit gezocht naar de roem, die in later jaren zoo overvloedig zijn deel werd, hij lachte altijd om officieele eer, zooals hij lachte om mondaine verplichtingen. Judith Cladel - die als weinigen den meester na stond - schreef dit:
‘Au fond rien ne l'occupe que son art. La vie, ses parents, ses amis, ses affaires et nous-mêmes avec notre vaste affection, ne passons sur le fond de sa rêverie qu'en nuages opportuns ou caressants selon l'heure et son humeur’.
Rodin was de eenzame meester, die aan zich zelve genoeg heeft, omdat in hem alle krachten en ver- | |
| |
langens die de wereld en de hemel bewegen hun beeld vinden.
Zijn grootste geluk vond hij in de erkenning van de eenheid tusschen dit rijke en veelvuldige zelf en de rijke en veelvuldige natuur. Hij voelde de groeisappen in een boom stijgen, als het bloed in zijn sterk lichaam. Hij vond in de vormen, die de natuur, volmaakt en teeder bevend van leven, modeleert, zijn droomen van schoonheid verwezenlijkt.
Meer kon hij niet wenschen.
‘En tout j'obéis à la Nature. Ma seule ambition est de lui être servilement fidèle’.
In deze spreuk, die heel zijn levenswerk samenvat, lezen wij hoe hij vrij was en toch dienaar. Vrij van alle vooropstellingen, vrij van alle dogmatische pedanterieën, vrij van alle behaagzucht, vrij van alle zelfverheerlijking. Dienaar van de macht, die het leven bestendigt, in duizend vormen, die zich aaneenvlijen of zich tot tegenstellingen groepeeren, maar elkander gelijk verwant zijn.
Rodin heeft aan die macht van eeuwigheid geen naam gegeven. Noem hem God en Rodin is een van die grootste religieuse kunstenaars van onzen tijd. Hij zeide: ‘tout est idée, tout est symbole’.
En in elk beeld, dat hij maakte - en het zijn er velen - herkennen wij, ademloos-ontroerd, de trouwe vormen der natuur èn hun beteekenis, de verrukkende schoonheden van de wereld èn de bedoelingen van den Maker.
De kunstenaar is de geluk-zalig bevoorrechte, ‘puisque son émotion lui révèle des vérités intérieures sous les apparences’.
Hij is de dorstige naar het oneindige. En hij verbeeldt den mensch opkomende uit den tijd, stijgende en terugvallende, zooals een golf opkomt, stijgt en terugvalt.
Maar Rodin heeft in zijn groote boek over ‘De
| |
| |
Kunst’, behalve deze verklaringen van zijn wezen en werken, vele nuttige en practische wenken gegeven. Ook deze leeren ons veel over hem zelf en zij zijn voor alle jonge kunstenaars als dagelijksch brood.
Rodin leert den arbeid. Geen kunstwerk ontstaat, als de werkman niet zijn vak kent, door en door. Kunst is geduld, oefening en abnegatie. Hijzelf heeft op het atelier van Carrier-Belleuse (1864 - '70) het zware handwerk geleerd, de vaardigheid en de kennis van zijn hulpmiddelen. En tot in zijn allerlaatste jaren studeerde hij nog met dezelfde nauwgezetheid, met denzelfden opgewekten moed. Hij was, zooals die Japansche meester, die op hoogen leeftijd, zijn einde voelende naderen, tot zijn jeugdige vrienden sprak: ‘Het spijt mij, dat ik sterven ga, ik begin mijn vak nu juist zoo aardig te leeren’.
Hij was nooit tevreden met een proeve. Telkens ontdekte hij hoe de natuur harmonieuser, bewogener en dieper van zin was dan het werk van zijn handen. En telkens, met verjongde kracht en een ervaring rijker, begon hij opnieuw.
Wij gevoelen de stijging in zijn oeuvre. Wij zien hoe hij iederen keer stiller en rijker in zijn vormen wordt; hoe hij telkenmale weer tragischer en hartstochtelijker groepeeringen vindt; hoe hij steeds voller de cosmische drift van het leven door de steen weet te leiden, als een storm soms, soms als een zucht van melancholie, als een ademtocht van verliefdheid.
Wij kennen allen deze werken, die ons in de herinnering komen, altijd op de oogenblikken, dat wij voor een diepe emotie het beeld zoeken.
‘L'Age d'Airain’. Kracht en kuischheid, levenswil en bevalligheid. Het jonge lichaam geboetseerd met welige schaduwen, die heel zacht over de spieren streelen.
| |
| |
Of ‘Eva’, die schuchter en verrukkelijk, het stilste en wijdste paradijsgeluk symboliseert in een wereld, die op een hel gelijkt.
Of ‘Johannes de Dooper’ met zijn getourmenteerd lichaam van lijden en extase, met het gebaar van profeet, die wenkt en wijst, met den tred van een veroveraar, die de wereld beheerscht.
Werd ooit de smart van de nederlaag, van het verwonnen zijn zóó pijnlijk en zoo schrijnend uitgesproken als in de gelaten en de neervallende gewaden van ‘de Burgers van Calais?’ dat monument van geslagenheid en trots die niet te vernietigen is?
En dan de ‘Apollo’, die als een hemelsch verlangen ópkomt uit den steen, met wijd-gebreide armen stijgt, stijgt en de zware aarde meevoert, op de kracht van zijn drift, naar boven.
En de stille ‘Gedachte’, het zuiver en moederlijk hoofd, dat een lieven weemoed, een lief geluk bepeinst.
En ‘la Vieille Heaulmière’, het oud lichaam, dat smartelijk en ellendig vergaat als een geschonden bruin blad in een herfst waarop geen lente meer zal volgen.
En: ‘l'Appel suprême’. De mensch, die boven op den hoogsten berg, zijn lichaam rekt en in een eindelooze begeerte opziet in de eindeloosheid van een grijs en gouden hemel.
Wij kennen allen deze beelden, waarin wij, aarzelend en toch zoo gretig, ons zèlve als monumentale en waarachtige schoonheid herkennen.
En dan blijven er nog honderden meesterwerken ongenoemd. ‘Le Génie de la guerre’, L'Eternel Printemps’, ‘Le Penseur’, ‘Le Baiser’, ‘Le Poète et la Muse’, ‘L'Eternelle Idole’, ‘Fugit Amor’, ‘Le Centaure’, ‘Soeur et Frère’, ‘Le Faune et la Nymphe’.
| |
| |
Ik behoef slechts de namen te noemen, om u al het geluk en allen goddelijken schroom te doen herinneren, dien gij gevoeldet, toen gij deze werken voor het eerst bezaagt.
Behalve groote symbolische groepen, maakte Rodin een aantal standbeelden, waarvan zijn Victor Hugo het bekendst, zijn De Balzac het aangrijpendst is.
Op de Fransche tentoonstelling was een kleine Balzac-kop. En ook daarin zagen wij de prachtige zelfbewustheid, de gewelddadigheid, en de marteling van het zijn. Hoeveel sterker nog is de geheele figuur, staande, achterover, wat uitdagend, in den wijden mantel. De man, die veel geheimen van het leven kent en wien die kennis trots en smart is.
Elke groeve, met haar scherpe lijnen en de breede vervloeiende schaduwen daarlangs, heeft beteekenis en vervolmaakt deze statue, die de menschelijke macht èn haar beperktheid in één symbool samenvat.
Ik citeer dan nog Rodin's Bastien-Lepage; zijn Dalou, Jean-Paul Laurens, Gustave Geffroy, Proust, Puvis, Rochefort, Clemenceau. En zijn vrouwen-portretten.
Rodin was een teekenaar. En zijn teekeningen waren méér dan studies voor beeldhouwwerk, al waren het altijd studies van een beeldhouwer.
Met sepia meest gaf hij een vorm aan. Dan bewonderden wij de verdeeling van de massa's, het teedere modelé van een lichaam, de scherpzinnige karakteristiek van een gebaar en altijd de stille beweeglijkheid, die een gespannen en vol innerlijk leven suggereert.
Hij teekende het naakt met alle glanzende teederheden van de bedonsde huid, met alle bekoorlijkheden van de contour, met alle verleidingen van de ijle en dauwige schaduwen; toch altijd
| |
| |
grootsch en kuisch. Hij toonde iedere schoonheid van den mensch. Als hij staat of loopt, of neerligt. Iedere houding, iederen stand, iedere beweging bestudeerde hij. En hij vond altijd de scherpste en waarste definitie. Met niets, enkele lijnen. Soms enkele lijnen door en naast elkaar, waarmede hij aanduidde het zoeken naar de eenig juiste expressie.
Vooral uit zijn eersten tijd zijn merkwaardige teekeningen bewaard.
In de verzameling van den heer Gallimard te Parijs bevindt zich een editie van Baudelaire's ‘Fleurs du Mal’ - de allereerste uitgave van Poullet-Malassis - met vier en twintig compositie's van den meester. Dit buitengewoon belangrijke werk zou in reproductie verschijnen. Reeds waren overeenkomsten gesloten, maar de oorlog heeft de uitgave belet.
De studies van Rodin leeren ons veel over zijn werk, meer nog over de bijna bovenmenschelijke moeiten, die hij zich gaf om zijn uitdrukkingsmiddelen steeds beter en gemakkelijker te leeren beheerschen.
Ook hierover hebben wij uitspraken van Rodin.
‘Le métier est tout, mais c'est justement ce qu'on ne veut pas croire. On aime mieux croire à quelquechose d'anormal, de surhumain que de se rendre compte de la réalité. Le métier, le travail lent et réfléchi, ça semble moins beau que l'inspiration, ça fait moins d'effet; c'est cependant toute la base de l'art.’
En als men Rodins leven volgt, dan ziet men hoe hij, bespot en zonder één andere aanmoediging dan die van het eigen geweten, zestig jaar lang gewerkt heeft. Zestig jaren van een prachtig menschenleven gewijd aan ‘le travail lent et réfléchi.’
Niet te vergeefs.
| |
| |
Auguste Rodin werd te Parijs geboren op den vierden November van het jaar 1840. Hij gaat op school te Parijs en op kostschool te Beauvais. Weer terug in zijn geboortestad bezoekt hij de teekenschool in de Rue de l'Ecole de Médecine. Hij gaat boetseeren en krijgt les van Barye. Daarna werkt hij bij Carrier-Belleuse. Na den oorlog trekt hij naar Brussel, waar hij zeven jaar blijft. Zijn eerste groote werk is tegelijker tijd een meesterwerk: ‘L'Age d'Airain’ (1877). In 1881 ontstaan de Saint Jean Baptiste en de gehurkte ‘Danaïde’. En hierop volgt dan, in een regelmatige volgorde, heel de reeks van werkstukken, waarvan ik de voornaamste citeerde.
Rodin maakte twee reizen, die grooten invloed op zijn ontwikkeling hebben gehad. In 1875 bezoekt hij Italië (Michel Angelo). Over de Italiaansche kunst der Renaissance zegt hij merkwaardige dingen in zijn gesprekken met Gsell. En wij begrijpen zoo volkomen zijn bewonderingen voor dien tijd, want toen ‘hiessen eben die die grössten und einzigen, die ihr handwerk am besten verstanden’.
Op zijn reis door Frankrijk in 1877 bezoekt hij de cathedralen, waarover hij het prachtige boek zou schrijven, dat, met vele teekeningen van zijn hand, tijdens den oorlog verschenen is.
Hij werkt steeds. Er zijn maar heel weinigen, die hem waardeeren. Zijn arbeid wordt geweigerd. Hij blijft in alle teleurstellingen de wijze, die wacht.
In 1898 nog weigert de Société des Gens de Lettres - zoo zijn vereenigingen van letterkundigen - zijn Balzac.
In 1899 vallen de Rodin-exposities in Nederland. Ook Rodin komt hier. Hij bezoekt de drie Hollandsche steden en Dordrecht. Judith Cladel is bij hem. Zij houdt voordrachten over zijn werk.
In Arti - waar nadien nooit zooveel mensche- | |
| |
lijke kracht en goddelijke schoonheid bijeen was - te midden van Rodin's werk spreekt zij over den vereerden meester.
In 1900 heeft hij een groote tentoonstelling te Parijs. En van dat jaar af is hij een beroemd man, zonder dat die roem op zijn leven of op zijn werk éénigen invloed had.
Rodin zette de traditie van Barye, dien hij eerst laat leerde werkelijk lief te hebben, Falguière en Carpeaux voort. Naast hem werkt als jongere meester de stiller en landelijker Bourdelle. Na hem zal alleen misschien Maillol een grooten eigen stijl vinden. Waar Rodin passie en oerkracht is, wil hij de bezonnen bouwer wezen, die boven de problemen der menschelijke ziel, de problemen van den structuur van den geest stelt. Rodin de kunstenaar van de scheppende liefde - van de geboorte en den dood - Maillol de kunstenaar der rust en de statigheid der gedachte.
Judith Cladel zeide: ‘au fond rien ne l'occupe que son art’. Zij zei dat vóór den oorlog. Toen deze ellende over Frankrijk kwam, toen in smart en rouw de vernieuwing van het geestelijk leven in Frankrijk werd voorbereid, toen wilde ook Rodin zijn aandeel nemen in de verheffing van zijn land.
Toen ieder offerde, vroeg ook hij zich af: ‘Que puis-je donner à la patrie pour l'aider à vivre à travers la mort? Que puis je donner pour remplacer un peu de ce qui est blessé, meurtri, sali, détruit?’
En hij gaf alles.
Rodin gaf alles wat hij bezat aan zijn land. Zijn beelden, zijn moulages, zijn teekeningen, zijn collecties van kunstnijverheid, beeldhouwwerken en schilderijen. Hij gaf ook zijn huis en zijn atelier in Meudon.
En hij stelde één - rechtvaardigen en bescheiden eisch - dat de verzameling bijeen gebracht
| |
| |
zou worden, gedeeltelijk in Meudon, gedeeltelijk in het Hôtel Biron Rue de Varenne te Parijs, waar nu ook werkelijk de schenking is gerangschikt.
Dit is de laatste daad van den meester geweest. En het was een daad, die een leven prachtig besluit. Hij, die vele jaren, eerlijk en onbaatzuchtig gewerkt heeft, die zooveel jaren heeft gegeven, gaf ten slotte, voor de laatste maal, àl wat hij bezat, àl wat hij lief had; alle verwerkelijkingen van zijn denken en gevoel, aan het land, dat hem gevormd en bepaald heeft, aan Frankrijk.
| |
Octave Mirbeau.
Octave Mirbeau's is gestorven op zijn verjaardag, op den 16den Februari 1917, zeven en zestig jaar oud. Het bericht van zijn dood kwam niet onverwachts.
Ruim drie jaar geleden verzocht Mirbeau mij hem, naar aanleiding van een artikel, dat ik over hem, geschreven had, eens te bezoeken. Ik zou er met Verhaeren te zamen komen. Maar toen wij korten tijd daarna verzochten een datum vast te stellen, kwam er een brief, waarin Mirbeau schreef, dat hij zoo ernstig ongesteld was, dat hij ons onmogelijk ontvangen kon. Dezen brief, dien ik niet bezit - hij was aan Verhaeren gericht - herinner ik mij altijd. Daarin was zulk een tragische verslagenheid, zulk een brandende liefde tot het leven, dat hij in zichzelve voelde zwak worden, dat ik geloofde gansch Mirbeau: zijn levensdrift, zijn medelijden tegelijkertijd voor al wat arm en kwijnend is, hier, in nauw twee pagina's, saamgedrongen te vinden.
Ik heb Mirbeau dus nooit gezien, maar ik weet nauwkeurig hoe hij was: sterk en trapu, levendig in zijne bewegingen, vindingrijk in het gesprek
| |
| |
en altijd onverbiddelijk tegenover wat hij onecht of onwaar dacht te zijn. Léon Daudet verhaalt in het derde deel van zijn levensherinneringen de geschiedenis van de oprichting van ‘Le Journal’ en Mirbeau heeft daarbij een groote rol gespeeld. In dit verband en schrijvende over de Académie Goncourt, waar ook Mirbeau lid van was, vertelt Léon Daudet een aantal typische anecdotes, waaruit wij Mirbeau leeren kennen, maar waaruit wij, wat nog interessanter is, een groote genegenheid en waardeering van Daudet voor Mirbeau lezen. Daudet was altijd minder een psycholoog dan een polemicus. En zijne bewonderingen werden meesttijds meer bepaald door politieke vriendschap dan door grondige studie van het betrokken werk of den betrokken persoon. En waar hij nu Mirbeau, die in elk opzicht, in wereldbeschouwing, in politieke conceptie, in moraal en levenswandel, zoo volmaakt zijn tegenvoeter is, toch in al zijn waarden moet erkennen, daar komt het eerst uit, hoe sterk deze persoonlijkheid was en welk een rustige, nobele kracht ervan uitging. Daudet vertelt hoe Mirbeau kon donderen op de bureaux van ‘Le Journal’. indien er iets hem niet naar den zin was. En zoodra Letellier of zijn zoon Nez-Henri Mirbeau in het oog kregen, trachtten zij door een geheimzinnige deur te verdwijnen. Deze omstandigheid, die iedereen bekend was, werd geëxploiteerd door de employés van ‘Le Journal’, die in de groote zaal binnen kwamen, roepende: ‘Octave Mirbeau me suit... il paraît d'humeur peu commode’.
Daudet vertelt verder teekenend hoe de komst ‘du débonnaire Croquemitaine’ een atmosfeer van hartelijkheid en sympathie op de krant bracht: ‘Mirbeau vertelt met entrain en welsprekendheid, terwijl hij zijne nagels tot op het vleesch afbijt als ten prooi aan den demon der ‘sincérité’. Dat is
| |
| |
het: Mirbeau is altijd getourmenteerd door een waarheidsdrift, een hoogen ernst, die hem voortdrijft als een profeet en boetprediker.
Bloy en hij waren in Parijs twee oude donderaars. En ieder op zijn wijs was een ziener en een eenzaam roepende in de woestijn.
De haat, de hardheid, die velen in Mirbeau pijnlijk aan doet, is slechts gewonde teederheid. Hij is het leven ingegaan met meer idealen dan één van zijn tijdgenooten. Hij heeft er ook meer verloren. Tot in zijn laatste jaren is hij enthousiast en vol vertrouwen gebleven. Dit dankte hij alléén aan zijn onverwoestbare vitaliteit. Wat Mirbeau, die altijd vrijwel alleen, zonder sterke groep van medestanders, heeft gestaan, vóór alles zocht, was het ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ in zijn uiterste consequenties. Hij wilde, dat ieder mensch zich natuurlijk en harmonisch zou kunnen ontwikkelen en zich aan zijn medemenschen gebonden zou weten door universeele gelijkwaardigheid en een gemeenzaam besef van de schoonheid en de heerlijkheid van 't leven. En ieder, die zijn blanken, idyllischen droom verstoorde, haatte hij. En in zijn felle activiteit ging hij die te lijf, met woord en daad. Daarom haatte hij alle onderdrukkers, alle uitbuiters, alle deftige Pharizeeërs, alle valsche moralisten, alle baatzuchtige politici, alle egoïsten, alle amuseurs en alle niets-nutters. Daarom haatte hij ook alle leugenaars en alle zwakkelingen-in-de-kunst, die zichzelf verkoopen aan den boulevard en een laaghartig succes. Hij zag onze maatschappij als een absurd en onnatuurlijk verband, gebaseerd op de domheid der massa en de sluwheid van enkele intriganten. Elk waarachtig leven, elke jonge schoonheid, al wat lief en teer en blij was, moest omkomen in die atmosfeer van zelfzucht, eigen baat en nepotisme. Daarom stond Mirbeau
| |
| |
altijd klaar met zijn werkkracht en zijn geld, om jonge kracht daadwerkelijk te steunen. Hij is het geweest, die Maeterlinck, een totaal onbekend, jong dichter in Gent, plotseling, wereldberoemd heeft gemaakt met het artikel, gloeiend van enthousiasme, dat hij over ‘La Princesse Maleine’ in de ‘Figaro’ schreef. En aan Mirbeau's artikelen en aan zijn persoonlijke tusschenkomst hebben alle schilders van het impressionisme het grootste deel van hun eindelijke overwinning te danken.
Mirbeau zelve heeft in zijn jeugd en in zijn eerste jaren van zijn politieke en letterkundige actie ondervonden tot hoever de gewetenlooze laagheid van zijne tegenstanders ging. Hij is achtervolgd met achterklap en laster toen hij met Zo d'Axa en Zévaès in de jonge, energieke anarchistische beweging was. En het door de pers algemeen verspreide praatje als zou hij, de idealistische revolutionnair, een gemakkelijk leven leiden van het oneerbaar verkregen geld van zijn vrouw, heeft lange jaren gedrukt op zijn leven. Eerst toen hij met ‘Les Affaires sont les Affaires’ een groot vermogen zèlf verdiende, voelde hij zich bevrijd uit dien ban van den laster. Want laster was het. Dat wéét men, zelfs al kent men zijn leven niet, uit iedere bladzijde van zijn werk, wanneer men ten minste de stem van eerlijkheid en oprechte, goede trouw nog kan verstaan.
Zeker, wij missen in zijn leven en in zijn werk discipline en zelfbeheersching. Hij kent niet het geluk van zichzelf te vergeten en te gehoorzamen, en hij is al te zeer verblind voor hetgeen buiten den kring van zijn persoonlijkheid ligt. Maar hoe dikwijls bewonderen wij hem niet. Zelfs in zijne dwalingen, omdat hij ook daarin spontaan en enthousiast en menschelijk is. Dat gebrek aan concentratie en beheersching maakte, dat hij nooit
| |
| |
de romanschrijver werd, die hij had willen wezen. Zijn vier beste boeken: ‘Le journal d'une Femme de Chambre’, ‘Vingt-et-un jours d'un Neurasthénique’, ‘la 628 - E 8’ en ‘Dingo’, zijn geheel kaleidoscopisch. Het is altijd 'n vlugge wenteling van geschiedenissen zonder sterk innerlijk verband, maar ieder op zichzelf dikwijls - in enkele bladzijden - een meesterwerk van levende beschrijving en psychologie. Geen schrijver werkt zoo lang in het leven van zijn lezers na als Mirbeau. Hij vertelt u een anecdote of een tragisch verhaal zóó nadrukkelijk, zoo met het accent van waarheid en leven, dat ge het niet meer vergeten kunt. Enkele figuren verbeeldt hij zoo sober en levenswaar, dat ze u niet meer verlaten.
Ik herinner mij... den krijgsman, die alles gegeten had, dien lieven hartstochtelijken teringlijder, die sterft in de armen van de femme de chambre, den sympathieken armen landlooper, die het meisje vermoordt. En de scène tusschen den dorpsomroeper - dien vervuilden armoedzaaier, die een speciale vriend van Dingo en Mirbeau was - en den lapjeskoopman. Ik noem slechts zeer enkele bijzonderheden. Voor hen die Mirbeau's werk kennen zijn ze voldoende om al die savoureuze geschiedenissen in herinnering nog eens te doen leven. Meesterlijk was hij ook eenmaal in een satyre op het snobistisch praerafaëlisme en met een glimlach hooren wij hem telkenmale uitpakken tegen de notarissen, de rechters, de politieagenten - het gezag kan bij Mirbeau nu eenmaal geen goed doen - tegen de quasi-artisten, de boulevard-schrijvers, de officieelen en de wèl-gesitueerden. En sympathiek zijn hem ten slotte alleen de vrije en verweerde landloopers, de trotsche en arme artisten, de vrijbuiters en de opstandigen. Zijn afkeer van de menschen en hun maatschappelijke leugen gaat zóó ver, dat hun in zijn
| |
| |
laatste boek, in ‘Dingo’ een half wilden Australischen hond ten voorbeeld stelt.
Dingo is de natuurlijke kracht, het instinct, het veelvuldige cosmische leven, tegenover de gecompliceerde facticité, de hebzucht en de karakterloosheid van den modernen burger.
Zoo is Mirbeau in al zijn werk moralist. En het is een noodlottige speling van het toeval, dat men zijne boeken in alle landen in slechte vertalingen aan obscure stalletjes van pornographische litteratuur vindt. Ook Mirbeau heeft hieronder geleden. Hij vond 't natuurlijk dat de samenleving, wie hij een spiegel voorhield, waarin deze zich maar al te duidelijk herkende in haar grilligste verwording, hem haatte en uitstootte, maar hij kon de gedachten niet verdragen, dat men zijn wreede, wrange boeken las voor een vuil vermaak.
Als compleet werk uit een oogpunt van letterkundige kunst staat in zijn oeuvre het hoogst ‘les Affaires sont les Affaires’, een tooneelstuk in vijf bedrijven, waarvoor hij de familie Letellier - papa Nama, Nez-Henri en le petit Pierre, die met zijn auto verongelukte - als type nam. Hier zien wij Mirbeau, voor het eerst en het laatst, geheel beheerscht. Zijn afkeer, zijn verachting aan den eenen kant, zijn sympathie en teederheid aan den anderen, zijn verstild en gelouterd en opgegaan in zijn begeerte naar een zuivere psychologie. In geen van zijn boeken zijn de menschen zoo trillend van vleesch en bloed en zoo onafhankelijk actief als in dit zedenspel. Hier ook is Mirbeau misschien de eenige maal meer kunstenaar dan pamphlétaire.
Mirbeau is een schrijver, dien men niet lezen wil òf men houdt van hem als van een oprecht en openhartig vriend. In dat geval bewondert men hem in zijn donkeren gloed en fel enthousiasme en men glimlacht vriendelijk als hij doorslaat over zijn
| |
| |
geliefkoosde onderwerpen, want zelden zag men iemand ‘de plus impressionnable ni de plus influençable par ceux qu'il aime’. En weinigen hebben dit zoo direct ondervonden als zijn vrienden de schilders Renoir, Degas, Manet, Monet, Sisley en Cézanne; en na hen zagen de jongeren hem altijd bereid om de nieuwe schoonheid en de eerlijke kunstenaarsbegeerten aan te kondigen en te lofzingen. Hij was een eenzame figuur door de besten bemind en bewonderd en door een groote en karakterlooze massa gevreesd en belasterd. Enkelen lezen hem als een prachtig gepassionneerd schrijver, anderen verlagen hem tot een wat al te bitter schilder van alkoofscènes.
Laten wij ons aan de zijde der enkelen scharen, want Mirbeau was een der beste prozaïsten van het tegenwoordige Frankrijk en een van de edelste menschen, de ‘l'Entre-Deux-Guerres’.
|
|