| |
| |
| |
Geloof in Frankrijk.
Naar aanleiding van Henri Ghéon ‘Foi en la France’ uitgave van de Nouvelle Revue française. Een bundel, die het werk zal voltooien, is aangekondigd onder den titel ‘Foi en Dieu’.
Van navolger der symbolisten is Ghéon een voorganger van de jeugd geworden. Hij is, meer dan één van zijn tijdgenooten, meer dan Gide ook, de levende overgang van de Mercure de France tot de Nouvelle Revue Française. Hij debuteerde in de Mercure met zeer eigenaardige verzen, vers libres, maar van een nerveuze en persoonlijke factuur. Ik las het eerst van hem, in het land zelf, zijn bundel ‘Algérie’. En van alle schrijvers die ik er las, suggereerde hij het zuiverst èn het hevigst de goud-en-grijze onrust van deze natuur, die wij als een duizendvoudig genuanceerd décor bewonderen maar waartegenover wij ons nooit vertrouwd en thuis gevoelen.
In het staccato van zijn rythme herleefde al de angst voor het onbegrepene, al de pracht en al de smartelijkheid van dit wonder, dat ons toch niet duurzaam boeien kon.
Ghéon was in deze gedichten nog voor alles impressionnist en zijn werkwijze herinnert ons telkenmale aan de pointillistische methode. Een woord, een wending in den maatgang, een abrupt slot zijn telkens weer als heftige en invocatieve kleur-effecten. Het is een wemeling van gevoel en vernuft, waaruit zich langzaam een zeer bepaald, beweeglijk en bewogen beeld opbouwt.
| |
| |
Ghéon is, behalve dichter, ook een bekwaam en verfijnd luministisch schilder. En zijn verzen uit dien vroegen tijd zijn dan ook in de eerste plaats de uitingen van een schilder, van een bekwaam en verfijnd luministisch schilder.
Na deze periode van toch in zekeren zin ‘klein werk’, onderging Ghéon den invloed van de sterke sociale stroomingen, waarin de jeugd zoo volledig opging, onder den invloed van de Russische schrijvers en hunne cultus van het medelijden.
Zijn stijl werd saamvattend en breeder van gang. Hij zocht in deze nieuwe periode, boven het impressionnisme uit, een monumentalen opbouw van de grondleggende elementen van het leven en de maatschappij. Was het een wonder, dat hij zoo tot het drama kwam? Hij schreef zijn twee stukken ‘Le Pain’ en ‘L'Eau de Vie’. Deze titels toonen ons reeds voldoende, welke de bedoelingen van Ghéon waren. Hij bracht de veelvuldige, onderlinge conflicten der menschen en de innerlijke conflicten in de menschen terug tot feen oorspronkelijke eenheid der ellende: armoede, drank, die ons verschijnt als een niet te ontkomen fataliteit. In deze spelen streeft Ghéon naar een vereenvoudiging, van het ‘geval’ en van de gevoelens, tot de uiterste grenzen. En hij bereikt werkelijk een geheel van donkere, geweldige nonumentaliteit. Intusschen schreef Ghéon critische opstellen. Ook hierin herkennen wij zijn wil tot statigen opbouw, tot synthese.
Met zijn laatste opstellen is hij geheel in den geest van de Nouvelle Revue française als wel in den geest van de beste essayisten van de groep: Albert Thibaudet, Jacques Rivière en Jacques Copeau, die te zeer in beslag genomen wordt door zijn tooneel-directeurschap om veel te schrijven.
Ghéon heeft sterk classisistische tendenzen. Hij is zich bewust van de groote beteekenis van Ingres,
| |
| |
ook voor onzen tijd. Maar hij zoekt den nieuwen, stijl niet in archaïstische vormen, niet in imitatie en niet in den haat tegen elke revolutionnaire beweging. Zijn nieuwe stijl is traditionalistisch. Hij wil een historische lijn vervolgen. Hij wil bewegen. Vooruit. Maar binnen de bepaalde grenzen van den Franschen geest en in het Fransche karakter. Maar ook hij ontkwam niet geheel aan het gevaar, dat heel een Fransche jeugd zoo ernstig bedreigde: prussificeering. Zij het dan bijna onmerkbaar. Ook op hem had München, had Berlijn, had Hellerau een invloed.
Ik geloof, dat André Gide op Ghéon een beslissende moreele pressie heeft uitgeoefend. Ook of misschien juist daar het sterktst, waar het zijn vrijmaking van vreemde invloeden betrof. Want waren niet Adrien Mithouard en André Gide de eersten, die zich vrij wenschten te maken van het symbolisme, dat een onmiskenbaar Wagneriaansche tint had.
In 1897 verscheen het onbekende manifest der naturisten. Het was onderteekend door Saint-Georges de Bouhélier (de zoon van den bekenden politicus en Zolabiograaf Lepelletier), Michel Abadie, André Gide, Maurice le Blond en Paul Fort. Zij protesteerden tegen de overmacht van de buitenlandsche gedachte in Frankrijk, tegen Tolstoï en zijn verweekend anarchistisch humanitairisme, tegen Wagner en vooral tegen het sinistere en bloedelooze pessimisme van Ibsen. Daartegenover stelden zij als het fundament van leven en kunst: le culte du sol et des traditions nationales.
Ghéon ging mede. En tóch.... Hij bleef tot het laatste toe enkele typische uitingen van Latijnschen geest miskennen. Want hoe het gevoel zich ook verhoudt tot Gabriele d'Annunzio, een eigenaardige en representatieve uiting van een tijd en een cultuur blijft hij altijd....
| |
| |
Tóch bleef het nationalisme van l'Occident en ook dat van Ghéon wat vaag en wat dilettantisch.
Eerst de oorlog zou hem bewust maken van de werkelijke en alles doordringende beteekenis van het vaderlandsch begrip. En eerst nu leeren zij de eigen daden en het geestelijk leven beoordeelen naar den eenigen maatstaf: la France.
De bundel oorlogsgedichten van Henri Ghéon vangt aan met een verheerlijking, (geschreven in 1909) van het zoo lang verloren, eindelijk weer gevonden, lieve, eindeloos lieve woordje ‘Patrie’: c'est un mot si pauvre dont on a tant ri!
En
‘entre l'aurore et la rose
qu'il se fera bien petit!’
Hij weet, dat de dichters ‘het woord’ minachtten. Zij hadden andere dingen aan het hoofd!
Maar de dichter herkent het woord. Hij neemt het op. Het begint voor hem heerlijk te leven.
‘Et tous les mots de mes vers,
qui disaient la beauté de l'heure,
| |
| |
....En couronne se presseront
plus beaux qu'ils ne sont...
Dans la lucidité de ton âme,
d'une moins frivole harmonie....
In een ander gedicht, uit 1910 weder, spreekt Ghéon de vreugde uit van hen, die uit alle dwalingen en smarten opgeworsteld, zichzelf herkennen in millioenen broeders als Franschen:
‘O, ressource du sang français,
qui ne veut se reconnaître
En dit gedicht eindigt in een fonkelende stijging van blijden levenswil:
l'ombre du vain passé repasse
| |
| |
Dat is de kortste en treffendste karakteristiek van het nationalisme der jonge Franschen. Zekerheid van eigen kracht, en van de eeuwigheid van het Latijnsche ras.
Steeds nauwkeuriger bepaalt zich zijn ideaal. Steeds nauwer voelt hij zich verbonden aan zijn land: één leven, één lot.
In 1914 spreekt hij deze vereenzelviging in een krachtig en breed gedicht uit. Dàt is het nieuwe medelijden, dat diep en direct, heel wat smartelijker is dan het litteraire idealisme van den Tolstojaan. Dàt is het mede-lijden dat men aan den lijve, als een psychische pijn, als een ondergang, gevoelt.
‘Qui n'a ressenti, dans le plein du coeur,
comme la mort de son enfant ou de sa mère
le malheur public... non, fût-il mon frère,
s'il m'aime, il ne sait point m'aimer.
Qui n'a rêvé plus grand bonheur
pour son pays que pour lui-même..
je lui serre la main sans haine;
mais qu'il n'aille me souhaiter
Een oogenblik overweldigt hem de Ramp. Maar hoe veerkrachtig is de jeugd, hoe onuitputtelijk de levenslust van 't Fransche volk. Hij leeft. En Frankrijk lééft. Het leeft heerlijker en zelfstandiger dan tevoren.
Ter nagedachtenis aan den grooten leider Paul Déroulède dicht Ghéon dan zijn ‘Chant du Soldat’.
Ik kan dit gedicht niet geheel citeeren. Het is te lang. Maar reeds in de enkele strophen voelt men het brandende rhythme van de drift en den moed. Het is naïef in zekeren zin, chevaleresk en zóó menschelijk.
| |
| |
On dit ‘Dors, mon vieux, et dors bien!
le prochain coup ce sera moi’...
c'est avec ça qu'on se console;
alors on boit un coup de vin,
le vin est bon quand on le boit
et la pipe qu'on fume est bonne.
On aime à vivre, mon Dieu oui:
on n'y voit pas de déshonneur...
à la guerre comme à la guerre!
le plus beau jour c'est aujourd'hui
et l'on va cueillir une fleur
au bord d'un tremblement de terre.
En verder:
Le temps coule, avec les saisons....
le temps dure, le temps est long:
une croix sur chaque journée!
nous en voyons... nous en verrons....
qui sait combien nous resterons?
tant pis! Si la France est restée!
Wie verwondert zich nu nog over de wonderbaarlijke wederopstanding van Frankrijk. Wie twijfelt nu nog aan de eindelijke zege en aan een vrede, die duizend mogelijkheden in een duizendvoudige pracht zal openbaren?
Elk vers van Ghéon is een verheerlijking van Frankrijk, van Fransche zielskracht, Franschen moed en Fransche levensvreugde. En elk vers is ook vol van een verlichte en edele menschelijkheid. Dàt is het Fransche humanisme. Dat verliest zich nooit in nevelen van metaphysiek en internationalistisch droomen. Dat verkeert evenmin in Fichteaansch en vernietigend chauvinisme.
Het is de leer van de liefde, die leven wekt. Het is het patriotisme van Victor Hugo, toen hij schreef:
‘Il faut que la France soit grande afin que la terre soit affranchie’.
| |
| |
Leest dit boek van Ghéon. En zelden zoo sterk zal men gevoelen hoe wij - wij, Nederlanders, in het bijzonder - op dit oogenblik Frankrijk noodig hebben, om ons voor te bereiden op een actief en vruchtbaar leven in het nieuwe Europa d'après la guerre.
Er is van Ghéon een nieuwe bundel aangekondigd. De logische afsluiting van deze lyrische bekentenis: Foi en Dieu.
Hij getuigt reeds hier van zijn jong en lentelijk geloof. Nadien stijgt hij, in een natuurlijken opgang, tot 't Catholicisme, dat Frankrijk gemaakt heeft tot wat het is, dat Frankrijk doet blijven, wat het altijd was. Ghéon ging den weg, dien alle sterke en consequente mannen gingen, den weg van Ernest Psichari, den weg van Léon de Montesquiou, den weg van Charles Péguy...
Want:
Je vous le dis: il n'est pas chez nous,
un coeur frivole, indifférent, blasphémateur,
qui ne tende sa coupe au ciel
et pieusement n'y recueille - une goutte du Sang Divin!
Dit boek, waaruit veel beelden van éénzelfde liefde opdoemen, doet een der belangrijkste mannen van Frankrijk kennen in het midden van de chaotische geboorte van den nieuwen tijd.
Wie de ‘Cahiers’ van Jacques-Emile Blanche heeft gelezen, neme ook Ghéon ter hand, om de tragiek van Augustus 1914, de extase van de Marne te leeren begrijpen.
|
|