| |
| |
| |
De Fransche litteratuur in België.
Geschreven naar aanleiding van Contemporary Belgian Literature by Jethro Bithell. - T. Fisher Unwin Ltd., London.
De littérature belge d'expression française heeft voor mij hoog boven alles uitrijzende figuren: Charles van Lerberghe, Max Elskamp, Emile Verhaeren, Eugène Demolder. En zonder de beteekenis en het talent van vele jonge schrijvers te onderschatten, zou ik er hier slechts twee onder de aandacht willen brengen: Jean Dominique en Jules Delacre.
Charles van Lerberghe is de dichter, wiens lied, zacht en innig, samenklinkt met het koor van alle aardsche stemmen: met vogelslag en het ruischen van den wind, met het water, dat langs de oevers schuurt en met den schreeuw van een wild dier in het bosch. Zijn eigenst leven vindt hij in de zuchten der aarde, in avondnevel en morgendauw, in het schitteren van bloemenkleur en in de warme trillingen der zomermiddagluchten. Zijn bestaan is zoo innig te zamen gegroeid met het natuurlijke alomzijn, dat zijn stem is de stem van de geheimste groeikrachten, van de diepst-verborgen sidderingen van levenssappen, van de volste cosmische begeerten. Die stem klinkt als golven van muziek, waarin de woorden met hun positieve beteekenis opgaan, diep-indringend en levenwekkend: een invocatie.
| |
| |
Van Lerberghe's vers is van een sterke rhythmische bewogenheid, waarin als in een onverbroken levensstroom de werkelijkheden met haar te scherpe omtrekken verloren gaan. En wij geven ons over en worden medegevoerd en gaan onder en sterven en worden - het wonder dezer wateren - herboren tot een eindeloos en onscheidbaar geluk.
‘La Chanson d'Eve’ is de hoogste stijging van de Belgische dichtkunst. Dit boek, dat een volmaakte eenheid is van gevoel en toon, verhaalt de zuiverste en wijdste opvatting der goddelijke legende van de eerste vrouw, die in een licht van verklaring gaat door een wereld van wonderen. Dit boek met zijn rhythmische vervoeringen en zijn klaren klank van bewogen menschelijkheid, die zingen moet, kan men nooit uitlezen, het is van die weinige werken, die een wel zijn, waaruit het water der eeuwigheid eeuwig voor den dorstige, uit de diepten opbront.
Ik citeer dit gedicht van Eva:
‘Entre les biches et les daims,
Les bengalis et les mésanges,
Entre tout ce qui boit ou mange
Dans le creux rose de ma main;
C'est moi qui ai parlé enfin.
Entre les fleurs, entre les fruits,
Tout ce qui germe et qui fleurit,
En l'immense métamorphose,
C'est moi qui fus l'humaine rose;
Moi, qui la première ai souri.
Entre le ciel, entre la terre,
L'aube sainte et le soir sacré,
Entre les rires de la lumière,
C'est moi, au monde, la première,
Qui de joie divine ai pleuré.
Max Elskamp is folklorist en dichter en die twee functies vermengen zich in hem zóó, dat
| |
| |
in zijn dichtkunst een sterk folkloristisch element aldoor gevoeld wordt, terwijl zijn verzamelingen het kenmerk dragen van door een dichter te zijn samengebracht.
Zijn verzen met hun oprecht-naïve en natuurlijk archaïseerenden toon wekken het beeld van oud Vlaamsch bestaan in sluimerende villes à pignons, waar het klokgelui - in de gelijkmatigheid eindeloos gevariëerd - klinkt als een celeste stem van het ondoofbaar leven: vroom en verblijd. Welk een wonderlijk land. Een brandende levenswil breekt er uit in feesten van blonde zinnelijke onstuimigheid, ongetoomd en ontoombaar. En daarneven spreekt naïeve symboliek van een geloof dat diep en donker in het volk leeft als een onmetelijke mystieke kracht.
Elskamp gevoelt de beweging van de Antwerpsche haven, het stuwen der stadsstraten en evenzeer de mysterieuze rust der avondlijke Scheldedorpen, diep verwant aan de bewegingen en staten der eigen ziel. Zoo is zijn werk getuigenis van diepe natuurlijke trouw aan het lieve stuk van de aarde, dat al de beelden van zijn leven draagt: Vlaanderen.
‘Moi je ne suis qu'un pauvre sacristain
Qui trouve déjà trop grand son village,
Et, dans son clocher, vit ciel et nuages
A sonner sa cloche et regarder loin
L'hiver et l'été qu'ont les paysages,
Passer les vaisseaux quand c'est le matin,
Et s'aller en foi, au long des chemins,
Les gens de chez moi en pèlerinage.
Charles van Lerberghe is àl het bestaande een manifestatie van het eenigst leven: lijn en kleur en klank vloeien uit en smelten samen in een hui- | |
| |
vering van goddelijkheid. Voor hem is er altijd de diepe verwantschap tusschen de natuur en de ziel. In zijn vers klinken altijd twee stemmen harmonisch samen in een dialoog van ongepeilde liefdewoorden. Emile Verhaeren bouwt de wereldsche vormen om tot gigantische symbolen voor het eigen onstuimig tot veruiterlijking dringende wezen. In grootsche en ontzaglijke gestalten exalteert hij zichzelf.
Van Lerberghe is de stille gever, die zich gansch wegschenkt, en die nooit armer wordt. Verhaeren is de egocentrische natuur, sterk in de zekerheid, dat hij is.
Van Lerberghe ademt in een weidsche gemeenzaamhefd. Verhaeren staat eenzaam op een hoogte - een statige gespierde figuur in de zon - en roept en hoort aandachtig en hoopt op wederroep. Hij is de stem, die zijn echo zoekt. Dáárom is in zijn werk - en in zijn persoon - die begeerte om te overtuigen, die voortdurende behoefte anderen te doen deel hebben aan de eigen visioenen van grootheid en wereldliefde. Dáárom is hij de profeet, die zijn getrouwen zoekt onder alle menschengroepen der samenleving. En omdat hij een profeet is, omdat hij wil bekééren tot het eigen levensbeeld, omdat hij wil medevoeren en veroveren, heeft zijn stijl dien breeden, bezwijmelenden, rethorischen zwaai.
Zijn kleine lyrische gedichten zijn dan ook nooit die van één zoo eindeloos verzonken in het aanschouwde als Van Lerberghe was. Verhaeren's lyriek is helder en vol, frisch van klank en doortrild van een sterke levenskracht: altijd menschelijk. Maar het is nooit de vervoerende muziek van dood en opstanding.
‘La Route d'Emeraude’ van Eugène Demolder is het prozawerk van de nieuwe Belgische letterkunde. Het boek verhaalt de geschiedenis van
| |
| |
Kobus Barend, den molenaarszoon van Vrijdam bij Dordrecht, diens ontwikkeling als kunstenaar en mensch. Na zijn jeugd in het dorp - een krachtigmakend openluchtleven van spel en arbeid in het bedrijf des vaders - gaat Kobus, die schilder worden wil, sterk en vol trillende spanningen, naar Haarlem, naar het atelier van Frantz Krul. Hij komt daar te midden van een bende wilde jongens, franc-buveurs en onvermoeide minnaars, verzot op alle heerlijkheden van het leven, dat in dit jonge land - in het begin van bloei en wereldmacht - bruischt met onstuimigheid en ondambare krachten. Zij zijn vroolijk en dwaas, moedig en dronken van het donker suizen van hun gistend bloed, gereed tot elke daad, tot elken strijd, gelukkig in de warrelende werkelijkheid dezer wereld van kleurenschittering en levende lijnen en menig goeden dronk en menig fellen nacht. Kobus Barend - die verliefd wordt op Siska, het donkere meisje van kroeg en atelier - leeft als een vlotte kameraad het bonte leven mede. Maar een kiem, die uitgroeit en macht krijgt en vruchten dragen wil, is binnen hem: Rembrandt. En Rembrandt overwint in hem de vlotte kameraden en het bonte leven.
Overal in het boek gevoelen wij de aanwezigheid van Rembrandt met zijn lieve, stellige stem van één, die alles heeft gezien en alles heeft doorleden en die nochtans het leven bemint. Zijn groote vermoeide oogen staren verblind door een diepen droom van gloed en glans de wereld in. Rembrandt laat Barend iets van dien droom gewaar worden. En dat is diens redding: de droom als een lichte schemering daar de vreemdste edelsteenen duister fonkelen, daar een vrouwelach glanst als een belofte van eindeloos leven daar de zoete welving van een lichaam al het geheim der ziel verklaart. De strijd tusschen Krul en Rembrandt in den jongen geest van Kobus
| |
| |
Barend is heftig en Barend dreigt er aan ten onder te gaan, maar als Siska overwonnen is, wendt hij zich met een plotselinge overtuiging om en keert, een sterk en volgroeid man - naar Vrijdam waar de vader hem wàcht. Daar begint zijn leven uiterlijk rustig en gelijk aan dat van de lieden van zijn land, innerlijk van onvermoede pracht, met bovenaardsche vreugden en het geluk van vurige verwachte vervullingen.
Rembrandt treedt als persoon in dat boek maar even op: juist die hoofdstukken waar wij hem vinden zijn van een bijzondere schoonheid. Bijvoorbeeld waar hij Barend het ontstaan van zijn Emmausgangers verklaart. - Maar Rembrandts adem gevoelen wij aldoor aan onze kloppende slapen alsof hij tot ons, lezers, teeder overbuigt.
Demolder is zoo geheel zichzelf in deze Rembrandtsconceptie. Hij tooit de wereld die hij eindeloos begeert met de duizend prachten van zijn droomen. En in zijn mateloos verlangen naar durende schoonheid leent hij de werkelijkheid donkere flonkersteenen van gedachten en de gloed van een eenzame liefde.
Het gouden licht van Rembrandt - van wáár valt het binnen? - straalt dikwerf op een beeld in Demolder's boek. Op een povere, gebogen figuur, die dan plotseling rijst tot een grootsche en machtige vorm in een lichtschijn van goddelijkheid. Zoo: de oude vader die zijn zoon wacht, zoo Siska. En een licht beeld is ook het Amsterdam waar Kobus ronddwaalt vóór zijn laatst vaarwel.
‘- Rembrandt!
Ce mot était comme l'âme de toutes les choses.’
Jean Dominique (Madlle Marie Cloisset) is met Blanche Rousseau (Madame Henri Maubel) de eenige vrouwelijke schrijfster van beteekenis in België. Hare gedichten verschenen alle bij den
| |
| |
Mercure de France, verzameld in de plaquettes: La Gaule blanche, L'Anémone des Mers, L'Aile mouillée, Le Puits d'Azur. Van haar meester Charles van Lerberghe heeft zij den rustigen en blijmoedigen levensernst, maar haar geest heeft nooit dat grenzenloos expansie-vermogen, nooit die weidschheid van omvatten. Zij kent ook nooit die wil tot juichende zelfvernietiging en nooit die resurrectie in het jonge licht van een nieuw heelal. Haar stem klinkt altijd als de heel-aardsche spraak van een teedere en lieve vrouw, zoet ontroerd over de vreugde en de droefheid, glimlachend over de schoonheid en de noodelooze dwaze daden.
‘J'ai lu que les poètes, en Chine, sont très doux,
Et qu'il y en a un qui est mort de la lune;
Et les Chinois ne disent pas qu'il était fou
Car c'est, chez eux, une aventure assez commune.
Peut-être est-ce un Chinois qui m'a mis dans le coeur,
Cette chanson de l'eau, de la lune et des fleurs,
Et ce doux paysage en noir et en couleur
D'un jonc que tremble au vent dans la main d'un pêcheur.
Peut-être que mon coeur est un peu bien chinois,
Et mourra de la lune un beau jour comme un autre,
Et qu'est-ce qu'on dira, et qu'est-ce qu'on dira,
De l'aventure, dans une pays comme le nôtre?
Jules Delacre is in zijn ‘Chant provincial’ de dichter der verbroedering: jong en moedig stort hij zich in den chaos als een wilde bader in den golfslag. Hij leeft verblijd in de gemeenzaamheid van vele levens en hij heeft behoefte aan een nauw verband met al het buiten hem bestaande. Hij gevoelt vóór alles de begeerte om te begrijpen: de andere menschen en in die zich zelve. Vandaar die onuitputtelijke en mannelijke teederheid in zijn stem, vandaar dat ruime en eerlijke en discrete medelijden:
| |
| |
om te doorgronden heeft men noodig de ontvankelijkheid en de toegenegen oplettendheid waartoe liefde alleen ons voorbereidt. Verhaeren's jongere in menig opzicht - zeker in het breed uitzwaaien van zijn maten - mist hij de kracht en de zekerheid van zijns meesters houding. Delacre is soms te week en te weinig samenvattend; wat vaag soms en wat ijl. In zijn vers klinkt nooit die bange, heftige en onontkoombare profetentoon, maar zijn geluid is zoo hartelijk en oprecht. Hij vindt telkens weer beelden voor een groot gevoel van teederheid en trouw. Hij bewijst telkens weer zooveel verscheidenheid van smart te zijn doorgegaan, zoovele verlangens in zich zelve te hebben gedood, zooveel vergééfs te hebben gedroomd, gedacht, gedaan. Niets is hem vreemd en niemand blijft hem ver en daarom kan hij, glimlachende, trooster zijn. Een van zijn hartelijkste gedichten is voor mij ‘A cause de....’ Een stellige en stijgende bevestiging van den levenswil. Een machtig en welbewust: ja... Waarom? A cause de....
Qui, dans le sapin neuf de l'école primaire,
Entre les chromos vifs et le boulier compteur
Fait chanter l'alphabet, en choeur,
Et rêve, dans la chaude odeur de la misère....
A cause du soldat venu de son village,
- Là-bas sur un plateau de schiste et de bruyère -
Et qui, dans la boutique du libraire,
Choisit, aux feux blafards de l'étalage,
Un coeur fait de myosotis, sur un nuage....
A cause du destin de la servante,
Dont l'eau usa les mains luisantes,
Et du lit de fer où son coeur repose,
Sous la lucarne en bleu de la soupente
Pleine de lune et de l'odeur du savon rose....
| |
| |
A cause de l'après-midi des vieilles filles,
Raccommodant sans fin de maigres choses
Dans des chambres à jamais closes,
Parmi les vieux oiseaux qui s'égosillent,
Les chiens en laine et les rancunes de famille....
A cause des commis dans les bureaux livides
Qui sentent l'encre aigrie et la poussière;
Ou de l'industriel ravagé qui liquide,
Et qui écoute, au seuil de la faillite austère,
Le moteur arrêté dans les ateliers vides...
A cause du sous-chef de gare, dans la pluie,
Faisant partir des trains sans espoir de voyage;
A cause de la jeune épouse qui s'ennuie
Dans le mobilier neuf d'un obscur mariage;
A cause de vous tous que je préfère
Pour vos bonheurs à jamais enfouis
En d'étroits sous-sols à tout faire;
A cause de ce parvenu que l'on enterre;
A cause du noir ouvrier qui ne jouit
D'aucun des biens du ciel et de la terre,
Et qui m'appelle, et qui se dit mon frère...
A cause de tout cela, oui....
***
Jethro Bithell gaf voor enkele jaren een bloemlezing uit de Belgische dichtkunst. Hij deed deze vertalingen voorafgaan door een middelmatige voorrede. Deze uitvoerige studie over de Belgische letterkunde echter is een werk van welverzorgde kennis en zekeren smaak. Het is een weloverwogen opgesteld en overzichtelijk werk, vol treffend juiste beoordeelingen, vol scherpzinnige groepeeringen. Bithell mist echter geheel het goddelijke enthousiasme, dat de volzinnen zingend kan maken. Hij heeft niet de kracht, om ons mede te voeren over de heu- | |
| |
velen en de diepten in. Hij mist het scheppend vermogen, dat als een lichtschijn neerzijgt om een figuur, die zoo een wonder en merkteeken in de duisternis wordt. De kunstenaar is als een rattenvanger van Hameln. Wij zijn de kinderen, die ons zoo gaarne laten leiden door zoeten en verlokkenden fluittoon.. Bithell spreekt en leeraart: hij kan geen donkere verleider zijn met den harttoon van het holle riet. Wij blijven daarom koel en geheel ons zelf en wij erkennen al te gaarne zijn eruditie en zijn goeden kijk. Zijn boek is de arbeid van een litteratuur-geschiedschrijver van de goede soort. En al luisteren wij liever naar geluid van liefde en toorn, wij bedenken ook, dat er zoo héél weinig goede literatuurhistorici zijn.
Jethro Bithell behoort tot een zeer bepaalden doch moeilijk definieerbaren kring van intellectueelen, waarvan men leden in alle Europeesche steden aantreffen kan. Jonge kunstenaars en hun vrienden, ondanks nationale en individueele karakterverschillen, te zamen gehouden door dezelfde voorliefden, dezelfde afkeeren en een éénheid van hoogste begeerten. De bezoekers van het kleine boekhuis met de groene ramen in de Rue Madame - waar de redactie van de Nouvelle Revue française medewerkers en vrienden om zich verzamelt - weten, dat zij evenzeer thuis zijn in de Via Cavour te Florence, waar Guiseppe Prezzollini, Giovanni Papini en hun jonge medestanders aan een hartstochtelijke vernieuwing van het Italiaansche leven arbeiden. En in de Poetry Bookshop in de Devonshirestreet ontvangt Harald Munro ze even hartelijk als de groep van ‘Les Cahiers Vaudois’ te Lausanne zal doen.
Er bestaat een verbond zonder bewuste groepeering, zonder statuten, maar dat toch zeer duidelijk begrensd wordt. Hier maakt men reputaties
| |
| |
die het publiek nooit of in geen jaren bereiken. Men leest, bewondert en critiseert er Valéry Larbaud, Roger Martin du Gard, Pierre Hamp, Jérome et Jean Tharaud, Jean Giraudoux, Michel Yell, Jean Schlumberger, Alain Fournier. Men kiest er met ernstige zorg zijn leiders en meer dan iederen beroemden-naam-drager heeft men er een bescheiden, teruggetrokken en zuiver kunstenaar als Guillaumin lief. In deze kleine geestelijke gemeenschap is men zich van den beginne af bewust geweest van de waarde van Philippe's werk en men weet er thans boven hem zijn jeugdvriend Lucien Jean te waardeeren.
Jethro Bithell's oordeel is geheel gevormd naar de in die wereld gangbare meeningen. En daarom heeft zijn boek voor mij een waarde van betrouwbaarheid; ook hij ziet Van Lerberghe, Verhaeren, Elskamp en Demolder als de groote figuren uit de Belgische letterkunde.
Camille Lemonnier overschat hij. Diens beteekenis als levenwekker, als voorbeeld, als leider is buitengewoon groot geweest in zijn land. Met Picard was hij de werkzaamste en hartstochtelijkste man in 't jonge Brusselsche kunstleven. Als romanschrijver is hij een vergeten verleden. Toen ik ‘Un Mâle’ en ‘La Mort’ herlas, wist ik deze boeken het werk van een forsch en onstuimig man, zeker, maar zoo ver en vreemd van ons af, zoo angstig overleefd. Als Lemonnier een zonsopgang wil beschrijven, dan doet hij het bosch daveren en dreunen, de vogelen bazuinen, de planten luidop ademen, steunen, hijgen. Dit luidruchtig en getourmenteerd realisme blijft buiten alle werkelijkheid. Het is ongewild en onzuiver romantisch.
Bithell overschat ook Maurice Maeterlinck. Hij heeft echter den goeden smaak en den moed, om niet mede te doen met de dwaze modieuse Nobel- | |
| |
prijsbewondering, die de ‘groote’ pers en de ‘weldenkende’ tijdschriften den mysticus voor huiselijk gebruik, den philosoof voor het jonge-meisjespensionaat in alle toonaarden toezingt. Zijn oordeel is gestemd naar dat van Louis Dumont-Wilden, die in een uitvoerig artikel, te vinden in zijn boek ‘L'Esprit européen’, vol overtuiging en met een sterke bewijsvoering met Maeterlinck afrekende.
In 't boek van Bithell ontbreken twee bekwame jonge Antwerpsche prozaschrijvers: Charles Bernard (‘Un Sourire parmi les Pierres’) en Edmond de Bruyn (‘L'Eloge de la Ville d'Anvers’). Alle goede geesten verlaten Bithell als hij over Vlaamsche letterkunde schrijven gaat. Zijn oordeel wordt dan bepaald door onkunde. Hij kent noch de Vlaamsche taal, noch het Vlaamsche volk, noch de Vlaamsche schrijvers. Deze hoofdstukken zijn al te duidelijk met achteloosheid, zonder opgewektheid en zonder genoegen gemaakt. Over August Vermeylen, die voor de ontwikkeling van het geestelijk leven in België méér gedaan heeft dan Lemonnier en die als kunstenaar verre boven hem staat, een ijle halve bladzij in stede van een zorgvuldig doorwerkt hoofdstuk. Prosper van Langendonck en Hegenscheidt zijn toch zoo belangrijk als Gille of de armelijk-baudelairiseerende Gilkin!
Over Buysse's laatste boeken: geen woord. Over Teirlinck's beste boek - zijn eenig gave werk Mijnheer Serjanszoon -: geen woord. Ook over de jongste schrijvers in Vlaanderen geen woord. En toch hebben prozaschrijvers als Willem Elschot en Eug. de Bock de waarde van menigen jongen Waal. En naast Delacre handhaaft Van Nijlen zich uitstekend.
Dit boek had in twee deelen behooren te verschijnen en dan had het Vlaamsche deel met gelijke com- | |
| |
petentie en gelijke liefde en naar dezelfde methode als het Fransch-Belgische deel behandeld moeten worden.
Ondanks deze dubbele fout - het is een moreele tekortkoming en een onzuiverheid in den opzet van het boek - is Bithell's ‘Contemporary Belgian Literature’ het bruikbaarste handboek, dat er over dit onderwerp bestaat. Nautet is wat verouderd, Wilmotte is, door politiek en partijstrijd verblind, onzuiver in het oordeel geworden. Verhaeren gaf in zijn korte lezing veel namen, weinig inhoud; de voordracht van Raymond Poincaré is degelijker, maar toch niet bruikbaar voor ernstige studie. De Gourmont gaf in zijn haastig opgesteld gelegenheidswerkje oude opgelapte Mercure-oordeelen, vluchtig en slordig beschreven. Heumann, ten slotte, mist volmaakt dat onverklaarbare en aangeboren gevoel voor zielsgeluid en schoone lijn, dat men takt of goeden smaak noemt.
De Belgische letterkunde, rijk en verscheiden, is een bewijs, hoe plotseling bijna, met ongekende hevigheid een geestelijk begeeren groeide tot daad op daad, in een land, waar geld-verdienen en geldverteeren een hoofdzaak leek.
Zij, die de Belgische natie beoordeelden naar den schijn van het openbaar leven, waren kortzichtigen of leugenaars. Diep in dit volk was, en is nog, de grootsche cosmische levenskracht van Breughel: de donkere verlangens naar een goddelijk verzonken-zijn en de behoefte aan lichamelijke expansie in veelvuldige weelden.
Het Belgische volk is rijk en jong en vol ondenkbare mogelijkheden. Dit bewijst de Vlaamsche en Fransch-Belgische letterkunde.
|
|