Kent uw dichters!(1932)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] S. Vestdijk. De opvolgster. Nog weet ik goed, hoe weinig achter 't dicht Gordijn het winterlicht mij heeft gehinderd: Wel heerschte rouw, en lange rouw in zicht, Maar voor het eerst had ik jóu onverminderd, Die als een wildzang uit haar lichaam steeg Na nachten wakens, bloedwarm uit het leeg En spierwit dichtgevouwen aangezicht. Geloof mij, 'k heb haar wil genoeg geschonden Door steeds haar dieper wil te doen, zoo dacht ik; Ik trachtte met de dwaaste meisjesmonden Háar mond te doen verbleeken, - en daar bracht ik Al voor haar sterven jou in 't raadloos huis Ter leen'ging. Stond 't geschreven in mijn vuist Dat ik een stervende nog moest verwonden? Maar zij droeg alles, en haar smalle kist, - Daarom niet rossig-vlammender van hout Geworden, dunner voor de geesten, - mist Niets van een zwaarte, waar men op vertrouwt... En wij gaan spelen, schild'ren, verzen lezen! En soms, als scherpe kruidwijn, samen vreezen, Wanneer 't geweten zich een deur vergist. En, wand'lend in het eerste lentegroen Om alles in te halen na 't berouw, Denk ík nog steeds haar diepsten wil te doen; Wij smalen goedig op een oude vrouw. Maar zonderling, dat jij zoo snel wilt bloeien, Zoo ademloos... Je kon, bij 't rennend stoeien Wat minder gluren naar 't ommuurd plantsoen... Je wilt nu vergelijken, gele brieven Omwikkelen om ze niet te verslinden, Portretten betrappen, jou ten gerieve [pagina 170] [p. 170] Mijn jeugd als roze strengen wol afwinden! Nooit zijn we alleen, bij 't streelend nachtverdriet Bezwijmt een and're stem: is zíj het niet Die leeft in de omarming der gelieven? - Hoe jij reeds krimpt, reeds moederlijker wordt, En hoe een vaster vorm je bloei verdringt, En hoe, omlijnd door 't zelfde keukenschort, Jij nu haar oude, moede lied'ren zingt, Hoe je haast nooit meer bloost, hoe je verlangen Een dwarsweg inslaat, alsof alle lànge Wegen door dien graftuin zijn ingekort... Je bent aansteek'lijk, kind, met je gevaren Van dood en wederkomst; zoo weinig reden, Dat ik al voor een ander huis ging sparen. Of ben je met je furie toch tevreden? Ik heb gezien, waar je den bijbel opsloeg: Bij Hagar's hoofdstuk, dat je aan ons opdroeg, Aan ons, alsof wíj zoo hardvochtig waren! - Het kan niet anders nu. Wij moeten scheiden. Droomen zijn te luidruchtig, als men meent Geen kwaad te doen alleén, wel met zijn beiden. Ik moet gedoogen, dat slechts jij versteent In wroeging, - en zoo keer ik tot mijn vage Zelfverwijt, niet zoo moeielijk te dragen Als de weerkaatsing van jouw vreemder lijden; En 'k zie je gaan, als werd je weggedragen, Voeten vooruit, - dezelfde smalle maat. Zal ik ooit volgen en den noodsprong wagen, Die zich niet zeggen of beschrijven laat? Maar eerst wil 'k slápen op dit rijk gemis, - Om later pas haar, die het sterkste is, Als laatste gezellin ten droom te vragen. De Waelburgh, Blaricum. Uit: ‘Berijmd Palet’. Vorige Volgende