Kent uw dichters!(1932)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] J. van Nijlen. Hij die droomde van 't paradijs.... Soms, midden in den nacht, scheurt het genot Van een te schoonen droom zijn oogen open. Hij ziet een tuin: de gele reeën loopen, De vogels zingen en de stem van God Vult gansch de ruimte met zoo diepen klank, Dat alles blauw schijnt en verlicht. De dieren Zijn zacht en goed: tijgers, luipaarden, gieren Zijn lief en mededeelzaam. Hoog en blank Straalt een fontein. Zichtbaar rijpt bloem tot vrucht, En vrucht tot zaad, en zaad tot duizend planten Die groeien zienderoog en plots de lucht Doen zoemen van geruisch. Van alle kanten Zweven de vogels aan of loopen door het gras, Dat wuift vol blauwe bloemen onder 't loover Van slanke palmen, langs een klaren plas, Spiegel van licht in 't donker groen. Daarover Drijft als een rook een blauwigzilvren mist, Dien de ijsvogels als vuur'ge pijlen klieven, Wijl helderroode visschen, door geen list Verschalkt, uit 't water springen en de lieve Stem van den koekoek roept. Er is geen tijd, Geen aardsch seizoen: een lauwe zefyr zuivert De blauwe lucht en Gods aanwezigheid Is 't leven zelf dat de atmosfeer doorhuivert.... *** En plots dat beeld dat aan den vijver staat, Die naakte vrouw, die leeft en wier gebaren Die van een standbeeld zijn. (Ach! haar gelaat Is niet te zien!....) Haar zijig-blonde haren [pagina 111] [p. 111] Bedekken gansch den rug, tot aan de lijn Der ronde heup, en alle licht moet tanen Voor den verloren en verdoofden schijn Van dezen glans. In zonderling vermanen Valt de wind en dekt een blauwgrijze wolk De zon. De kleuren bleeken weg; een duister, Dat niet des avonds is, zuigt als een kolk Al licht en leven op, terwijl de luister Van 't lichaam blanker straalt, zoodat alleen Het beeld nog zichtbaar is tegen de boomen, Dit zwart decor. Het laatste dier verdween En 't landschap is nu 't echte land der droomen... Toen wendt het hoofd zich in de wolk der haren En gansch het lijf.... Een teeder, zacht geruisch Ontwaakt nauw hoorbaar in de duistre blaren, En hij herkent de vrouw en ze is niet langer kuisch. *** Kan men ooit gansch uit zulken droom ontwaken? Is 't leven lang genoeg, opdat de gloed Van zulke schoonheid ooit verloren rake? Ach, kon het zijn! Maar in den slag van 't bloed Leeft bij den droomer immer het verlangen In aardschen vorm het bovenaardsch geluk Nog eenmaal weer te vinden met de zangen Der vogels en te buigen onder 't juk, Ofschoon hij weet dat al wat hem verblindt, Zijn hart verheft of het tot slaaf weer slaat, Zijn wreede reden en zijn oorsprong vindt In eenen tuin aan de oevers der Euphraat. Ongebundeld. Vorige Volgende