| |
| |
| |
Richard Minne.
Noë.
I.
't Was na den grooten kuisch. Geen kik. Geen knal.
De aarde dreef weg lijk een verloren bal.
Eén maagre sterre liet zich medetronen,
gewillig lijk een hond zijn heer aanhoort.
Eén sterre. Dat was al. Noch bloem, noch kronen.
De zonne glom. De sferen zongen voort.
En met de menschen? zult ge vragen.... Ja,
het eeuwenoude Euroopje, Amerika,
hadden er hun krediet bij ingeschoten.
Laat licht glom aan den kring des evenaars.
Eén man hield stand, gevoed met schelpe' en noten.
Hij droeg het boetestrop der Gentenaars,
en dacht en dubte over zijn jongen tijd:
hoe hij 't jaar door naar wijd toog en naar zijd
te goochelen met messen en tellooren....
Helaas! tot zelfs het jeugdig volk verliet
weldra zijn kraam voor dit der professoren.
Maar was hij 't kind der Goden niet?
Zoodat zijn eenzaamheid hem lichter viel,
en hij te hunner eer zijn ouden stiel
met nieuw geloof hervatte, in wind en regen,
Soms ging hij, moe, na 't tuimlen op éen been,
te rusten aan de weggespoelde wegen,
met luttel hoop: Zoo toch iemand verscheen?!
Geen vliegje. Alles is gelijk het was.
De ruimte onder 't gewelf gestold als glas,
iets troebel van vaal groen gelijk dood water.
| |
| |
Men zoekt naar iemand die verroert, die slaat
desnoods in deze rust, al was 't een flater,
al was 't een schennis, maar een daad, een daad!
En ze verschenen, ja duizenden saam.
Een zee, een hemel zonder orde of naam,
waarvan elk zielken zocht zich te beveiligen.
De lucht zat vol. Geen voet nog vrij, geen duim.
Noë keek toe, en keek: 't waren de heiligen.
En het garnaal vocht ondereen lijk 't schuim.
Wat eeuw aan eeuw gebolsterd stond en sterk,
kristallisatie, vriespunt, dogma, zerk,
uit hunne nissen, hunne konstellaties,
met lansen, pantervel en ganzeveer,
patronen, serafijnen, zuivre graties,
uit de vier windgewesten stoof het neer.
De oudsten kropen nader, stap voor stap.
En Noë duizelde bij al die wetenschap.
Geen kruisweg, geen doksaal, geen tabernakel,
geen wijkkapelleken langsheen de baan,
of 't stond nu leeg van beeld en van orakel,
en arm gelijk een zolder zonder graan.
Plaasters en porseleinen die zich schuil
onder een glasstolp houden tegen 't vuil,
tot zelfs het oog, ge weet, dit met zijn stemme:
‘God ziet ons: vloekt hier niet!’ en dat men solt
en in een lijstje steekt om het te temmen,
tot zelfs dit oog kwam dutsig bijgebold.
't Werd kaf en koorn, lijk het bij sterven gaat,
als de familie in een hulleken staat:
daar kwamen ze van 't einde van de wereld.
Met dagen was 't, dat ze door jungle en zand
hadden getrot, geschilderd en gepereld,
tusschen den poema en den olifant.
| |
| |
En anderen weer, die wijzer waren als
den Oost, met tabberd en met blooten hals;
deze van Lhassa met geschoren kruine,
en aan wiens voet men ruilt en snijwerk biedt;
en 't laatst, de stillen, deze uit Alp en duine,
die men achter eenvoudige raamkens ziet.
't Was gansch het heiligdom, met Noord en Zuid,
wortel en stam, halfbloed en koperhuid,
en soms een schim gedaald af schilderdoeken.
Het water won het hoogland. En het floot.
Een veteraan vroeg raad aan oude boeken.
Noë, gebukt, kalfaterde zijn boot.
- Hoe was 't, o Heer, den menschen niet gegaan?
Tot zelfs de kol, verscholen tusschen 't graan,
ze vocht en viel, om stroom-in weer te duiken,
tusschen het laatste koppel en 't lawijd,
de ex-voto's, zwijntjes en gezwollen buiken,
bibliotheken en broederlijkheid.
En Noë zag den donkren avond weer,
wanneer hij gansch zijn boedel aan het veer
der Schelde achterliet. De regen plaste.
Door het geschuifel hoorde men den grond
die scheurde onder 't gekraak der sperremasten.
Noë dacht aan zijn wijf en aan zijn hond.
| |
II.
En over de aarde kwam de Lente weer.
Geen boomgaards bloeiden open dezen keer,
maar uit de waters steeg na al die perte
waarachtig lijk een geur van frischte en jucht.
April floot door zijn vingers in de verte.
En Noë blies een rookwolk in de lucht.
| |
| |
Hij keek en speurde een toren in 't verschiet,
en naderbij weer menschen, joel, verdriet,
Gent, Vlaanderen en al wat ligt in 't ronde.
De heiligen wipte' aan land, zonder één woord.
Noë, daar rond het hart, voelde als een wonde.
- Kom, Sinte-Niemand, sprak hij, en ging voort.
Uit: ‘In den Zoeten Inval’.
Eigen uitgave.
|
|