Kent uw dichters!(1932)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] Albert Kuyle. (Louis Kuitenbrouwer). Columbus. Toen trok de steven tot de groote diepten en stond de glazen middag strak over de zee, die koninklijk haar baren brak. Columbus steunde hijgend aan de witte dekken; en, rond zijn handen krampend aan de henniptros, verzwierf zijn oog wanhopig aan 't oneindig bekken. De zoete taal sloeg triestig naar de zeilen, de stuurman dreef zijn mannen naar der masten top; zij heschen de bazanen in galop. De meeuwen vlogen weer hun voorjaarsvaart, de paringkleur blonk in een visschenstaart, een potvisch graasde vadsig in de wieren. En over al de zeeën hing het doffe, grijze lied van eendre dagen en een suf verdriet. De scheepsdokter zette een kop of tien op de arm van een blonde lichtmatroos; toen borg hij zijn mes weer schoon in een doos. De duvelstoejaag van het scheepslogies zat in de kombuis naar zijns moeders donkre haar te staren. Dit is een bladzij uit het scheepsjournaal: ‘de zee nog altijd kalm. De horizon blijft kaal. Het volk krijgt iedren dag meer tegenzin. Zij doen het werk traaghandig, en de zeilen worden opgedoekt, zoo slecht, 't was de ree een schande. Een hoon aan 't water en hun luie handen.’ ‘O God,’ (dit schreef Columbus bij zijn olielicht) ‘ik vraag U, om St. Petrus en de twaalf visschers, voer ons Uw landen voor 't verheugd gezicht. [pagina 82] [p. 82] Gij woudt Uw zoon zoo lang in Uwen dienst bewaren, Gij hebt zijn schepen en zijn volk in Uwe hand gedragen, ik heb zoo lang ten steven uit staan staren. Moet ik Uw Oceanen immer door bezwerven? Als Mozes, veertig jaren kruisen in de zoomen van 't geluk? Laat toch Uw zoon niet voor de poorten sterven! O, God, het schroeit me in de keel, het klopt me in de handen, en het bezit me meer en meer, die angst, die angst, dat 'k nergens meer zal landen. 's Nachts schommelt me de lamp, als ik 't zoetwater peil. Het meel wordt minder en het vet is rot. Mijn hart krampt op - of niet de wacht de trap komt afgestommeld? Ik knijp mijn polsen om niet in te slapen. Ik luister, of de wacht me nog niet roept, en twijfel weer: of niet de wacht kan slapen? Ik sprei mijn kaarten op de tafel uit, onder Uw kruis, dat Uwer schaduw Zegen de god'lijke traceering slaat in Uwer landen ruit. Het moet! Gij hebt nog meer geschapen als 't door ons betreden, ik heb de palen aan het strand geraapt, en vreemde beelden uit zwaar hout gesneden. En àls het aan de zondvloed is ontstegen, waarom zal dan Uw knecht niet ank'ren op die ree? Gij vaart toch, God en Heer, met onze schepen mee? God, zie d'oude karavel, en mijn geharde lenden, ik wil zeer sterk in Uwe handen zijn. Zie toe op mijn kompas, dat draait in 't onbekende.’ Het kraaiennest hangt tusschen dek en sterren. De wacht zit stil, staart slaaprig voor zich uit en luistert. De oceaan stroomt immer, eindeloos.... Uit: ‘Songs of Kalua’. De Gemeenschap, Utrecht. Vorige Volgende