| |
| |
| |
Louis de Bourbon.
Poverito.
I.
Gedenk, o Heer, dat één die U niet kende
maar groot verlangen droeg naar al Uw schoon
geen rust genoot in rookende tavernen
en afstand deed van heel zijn aardsche loon.
Geen rust genoot en wijl hij groote liefde
moeizamer meedroeg op de straat
en in het huis, waar al gebeuren griefde
zijn groot gemoed en bovenaardschen staat.
En was verwonderd, niet om menschenoogen,
want daarin vond hij zooveel laffen hoon
of voorgewaande vriendschap, snel bedrogen,
die treurnis neerwierp in zijn woon.
Maar om Uw kleine dingen, die niet weerden
zijn bruisend hunkeren met valschen schijn,
waarom hij stil werd en in stilte eerde
de ijle droefheid van hun aardsche zijn.
Zoo was het, dat de dingen hem begrepen
en hem vertrouwden, zonder angst
dra ruw te worden aangegrepen,
en zooals glazen, die, van allen 't bangst
neervallen uit de handen van de menschen
in scherven liggend, ziek, alleen,
nu om zijn liefde gingen wenschen
te leven, als zijn mildheid hen bescheen.
| |
| |
En droeg hij medelijden met de boomen
die, koortse-trillend hier zijn neergesteld
door U, om nimmer te ontkomen
aan hunkering naar almachts oergeweld.
Hen was hij zeer verwant; in zilvren nachten,
wanneer de menschen slapen in hun bed
of bij bitteren drank en weelde het verzachten
oproepen van dof en ongetemd verzet,
ging hij tot hen, waar zij in groote bosschen
tezamen, maar nochtans in enkelheid
armen heffend, U smeeken te verlossen
de wereld van zoo groote eenzaamheid.
Toen wist hij, dat hij U niet vinden
zoude, in deze wereld, op dit land,
Uw stem niet in meedoogenlooze winden
en niet in zeegeruisch aan 't gele strand.
| |
II.
Zoo ging hij heen en kwam door vele landen
en vroeg aan vele sterren het bescheid
van wegen, die naar Hem belanden,
die maker is van aarde en van tijd.
Somwijlen, moe van waken en van zingen.
heeft hij gerust temidden in het veld
en heeft aan bloemen, vogels, dingen
zijn langen tocht en groot verdriet verteld.
En wanneer soms in steden hem de menschen
spraken en noemden bij den naam:
‘Poverito, zoekt gij naar God? de grenzen
zijn uitgewischt van zijn bestaan’.
| |
| |
Dan droegen hem zijn voeten over wegen
ver van hun hate lachen en gespot,
zij droegen hem het licht der wereld tegen,
zij droegen hem nabij den tuin van God.
Hij hoorde lang den slag niet meer van hamers
in smidsen, noch van anderen het gepraat
roezig in muffe rook van binnenkamers
waarin de brand van aardschen wellust staat.
Maar eenmaal sloten wolken om zijn schreden
en angstig tastte hij het donker af,
dat, vastgezogen aan zijn kille leden,
hem meetrok in een grondloos graf.
En eindelijk weer opgeheven, meegedragen
uit kolken, zwart en grimmig-diep,
vond hij zijn ziel, die, moe van vragen,
donker in het verweerde lichaam sliep.
Dan zag zijn blik het land, het wonder-schoone
met luchten violet, met boomen blauw,
waarin zijn oogen en zijn handen bleven wonen,
verrukt van zilver-koelen dauw.
| |
III.
Hij sprak: Almachtige, ik breng U overschot van leven,
grimmig verdaan in zoeken naar Uw woord
dat rust aan grootste hunkering wil geven,
in eenzaamheid langs stad en kust verdoold,
verbannen uit den kring der bannelingen
zwervende staag en vindend niet dan smart
in boomen, bloemen, stervelingen
en meest in eigen, donker hart.
| |
| |
Wie zijt Gij, die ons leven in Uw handen
almachtig houdt, maar uit Uw hart verstoot?
Ik, Poverito, trad in uwe landen
en vraag Uw wezen of een snellen dood.
Almachtige, ik had geen lief, geen aardsche wenschen
ontbering was mijn smal gebied;
ik zocht U doelloos in de menschen,
maar in de menschen zijt Gij niet.
Ik zocht U in de landen, op de zeeën,
in boomen, dieren, bloemen, wind,
maar alle dragen ongetrooste weeën
en geen ding, dat zijn Vader wedervindt.
Ik ben het, Poverito, Uw geschapen wezen
in blind verlangen naar Uw tuin gerezen!
En uit den hooge klonk een hooge stem:
‘Poverito, Ik ben die ben.’
Uit: ‘Zwerving’.
A.A.M. Stols, Maastricht.
|
|