| |
| |
| |
Toen en nu
1
Neemt men een willekeurige aflevering van een deftig, aan de overlevering getrouw Fransch tijdschrift ter hand, tien tegen een, dat men daar belangrijke documenten uit het verleden in aantreft: brieven van beroemde hand, bescheiden, acten, gedenkschriften. Revue des Deux Mondes, Revue de Paris, Revue Universelle, Mercure de France en Nouvelle Revue Française wedijveren op dit gebied en de redacties achten zich den koning te rijk, wanneer zij hun lezers weer eens eenige zoo juist ontdekte archiefstukken of een pas ontsloten dagboek kunnen voorleggen. Ik
| |
| |
heb heel toevallig een nummer van het beroemde paarse maandschrift onder mijn bereik. Even kijken. Ja, daar is al wat ik zoek: een achttal onbekende brieven van Jean Lorrain uit het jaar 1885, uitgegeven door Auriant. De inleiding geeft beknopt en zuiver de waarde van deze vondst aan en biedt ons een juist denkbeeld van de positie des briefschrijvers. De stukken zelf zijn ongetwijfeld nuttig voor onze kennis van den tijd waarin ze ontstonden.
Dit voorbeeld is er één uit honderd.
Vorsten, hovelingen, financiers, politici, geleerden, schrijvers, schilders, allen hebben hun bijdragen geleverd aan den documentenschat, welke zoodoende een van Frankrijk's kostelijke cultuurgoederen kon worden. En het materiaal is onuitputtelijk. Iedere maand komen nieuwe gegevens in het licht. Ook in Engeland is men op publicaties van dit soort verzot en de litteratuur aldaar bevat tallooze, beroemde en boeiende memoires, brievenreeksen en note-books.
Wij zijn wel zeer slecht van zulke kapi- | |
| |
tale stukken voorzien. En de vraag rijst: zijn ze niet aanwezig, doordat onze voorvaderen zich zooveel mogelijk van het gebruik van pen en inkt onthielden; of wordt er niet naar getaald en sluimeren souvenirs van onschatbare waarde in familie-archieven en de laden der verzamelaars?
Zoo bezitten wij betreffende een belangrijk tijdsgewricht als de omwenteling van tachtig een behoorlijk aantal gewichtige, hecht en wel doortimmerde vertoogen en vrije opstellen; doch zoo goed als geen persoonlijk getuigenis buiten de dagboeken van Frederik van Eeden. En wanneer dan eens een enkelen keer een der bentgenoten, zijn argwaan overwinnende, zich tot spreken schikt, krijgen we een zoo dor zakelijk relaas als de ‘Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gidstijd’ door Frank van der Goes. Ik zou niet gaarne het betrekkelijk nut ontkennen van de gegevens door Van der Goes verstrekt. Hij maakt het ons mogelijk ons beeld van de ontwikkeling der litterair-historische gebeurtenissen op enkele punten van ondergeschikt belang
| |
| |
te herzien en hij zet eenige dingen recht, welke indertijd, misschien wel een beetje met opzet, scheefgetrokken waren. Maar een ècht memoirenboek vormt dit nuchtere feitenmateriaal toch niet.
Welk een verrukkelijke gelegenheid heeft Frank van der Goes verzuimd! Hij, beter dan iemand anders, had ons de ‘splendeur et misère’ van den ongekroonden koning van den Nieuwen Gids, Willem Kloos, kunnen schilderen. Hij had de gestalten en de karakters van Verwey, Van Eeden, Thijm, Boeken, die hij allen in een langdurig verkeer tot op het merg leerde kennen, voor ons en die na ons komen kunnen vastleggen. Hij had de zeer eigenaardige geestelijke en zedelijke sfeer kunnen oproepen, waarin het noodlot van den Nieuwen Gids zich voltrokken heeft. En daardoor zouden de gebeurtenissen, welke hij zoo haarfijn uitgeplozen heeft, leven en zin voor ons gekregen hebben. Nu vertelt hij ons wel wat Kloos, gedurende het beroemde conflict, deed en schreef; doch verzuimt het allervoornaamste: ons een
| |
| |
inzicht te geven in de drijfveeren en de geestesgesteldheid der tegenover elkaar staande machten.
Hij gewaagt terecht van den noodlottigen invloed, welke van mr. P. Tideman uitging, doch zonder ons een oogenblik te doen gevoelen, hoe het mogelijk was, dat deze giftige komeet zulk een werking kon uitoefenen.
Er is nog een aantal getuigen van de geestelijke omwenteling van het laatste kwartaal der negentiende eeuw in leven: heeft nu werkelijk geen hunner aanteekeningen gemaakt, heeft niemand brieven bewaard, zijn herinneringen te boek gesteld?
De documenten betreffende de voorafgaande periode zijn eveneens schaarsch en voor zoover zij bestaan nog voor een deel ontoegankelijk door een volkomen afwezigheid van sociaal gevoel bij sommige eigenaars van gewichtige stukken. Zoo heb ik mij laten vertellen, dat de nazaten van Staring over boeiende bescheiden beschikken; maar dat zij daar op een rare, geheimzinnige manier mee omspringen. Er
| |
| |
moeten zelfs nog inedita voorhanden zijn, zonder dat iemand gelegenheid krijgt die te bestudeeren en uit te geven. Ook de Vosmaer-archivalia moeten een onschatbare waarde voor den litteratuur-historicus vertegenwoordigen, niet het minst door de brieven van Jacques Perk, welke in dat familiebezit verborgen blijven.
Door onwil of onkunde blijft dit alles aan de belangstelling van letterlievenden en vakgeleerden onttrokken. En het is waarschijnlijk, dat zich in particuliere fondsen nog ontelbare manuscripten, fragmenten, acten en nota's bevinden, waar wij naar snakken en niettemin verstoken van blijven, omdat de eigenaars het belang eener openbaarmaking niet in kunnen zien of omdat zij, bedeesd en achterbaksch, elk timmeren aan den weg verfoeien.
Wat de briefwisseling betreft: het staat als een paal boven water dat honderden missieven, rijk aan vergeten bijzonderheden op elk gebied, in donkere hoeken liggen te verpulveren, omdat niemand zich de moeite geeft en scherpzinnig genoeg
| |
| |
is ze te bewerken, ze van het bijkomstige en al-te-persoonlijke te ontdoen; òf omdat vage nazaten burgerlijk bang voor onbescheidenheden zijn.
Juist dezer dagen hield André Maurois een pleidooi voor het dagboek, dat den houder een dubbel genot belooft: het te schrijven, later te herlezen; en dat voor het nageslacht een onuitputtelijke bron van historische grondstoffen vormt. En, zegt hij terecht, men behoeft geen befaamdheid te zijn, noch een bijzonder of hooggeplaatst man, om een journaal na te laten, dat den tijd trotseeren kan: denkt aan Samuel Pepys. En wij voegen er, met een verwijzing naar de eigen letterkunde aan toe, denkt aan de reisnotities van den ouden heer Diefenbach (Holthuysen).
‘Imaginez combien il sera précieux pour les hommes qui vivront dans quatre ou cinq siècles de posséder le registre tenu, pendant l'étrange époque que nous traversons, par un employé de ministère, par un officier français, par un ouvrier de l'Exposition, le vôtre enfin’.
| |
| |
Aan deze woorden van André Maurois moet men dan nog de zorg verbinden, dat deze dagboekbladen niet de prooi worden van overkiesche achternichten, die het ongepast achten familiegeheimen aan de openbaarheid over te leveren of van een boedelbeheerder, die vierkant lak heeft aan verleden, heden en toekomst en zijn schouders ophaalt over de praatjes van zijn betovergrootvader!
Wat wij hebben moeten, zijn aanteekeningen door een man met helder oordeel in de eenzaamheid, ten behoeve van zich alleen, gemaakt. Wanneer men weet of vermoeden kan, dat vroeger of later de boekdruk volgt, voelt men zich niet onbespied: aan de verleiding tegenover het nageslacht een aantrekkelijke houding aan te nemen, ontkomt vrijwel niemand. Het moet ons dus in de eerste plaats te doen zijn om de publicatie van werkelijk nooit voor publicatie bestemde uitingen. Bezitten wij die, zooals andere volken, te kust en keur, doch zonder het te weten, of zouden wij, ingetogen Nederlanders,
| |
| |
slechts bij hooge uitzondering behoefte gevoelen aan biecht en zelfbelijdenis, omdat wij bij ingeving gevoelen, welk een samengebalde kracht er besloten ligt in ieder ‘refoulement’?
| |
2
Den 26sten Maart 1896 moest prof. dr. H.E. Moltzer in zijn functie van rectormagnificus van de Utrechtsche Hoogeschool een rede uitspreken. Hij kwam voor het aanbreken van dien dag te vallen. Dr. M.N.J. Moltzer gaf den tekst der niet gehouden oratie in druk. Dit vlugschrift, niet in den handel, draagt tot titel ‘Het Kunstbegrip der Nieuwe Gidsschool’ en is een merkwaardig document, dat na veertig jaar nog zijn beteekenis behouden heeft, niet zoozeer om den feitelijken inhoud, dan wel om de geestesgesteldheid, welke er tot uiting in komt.
Prof. Moltzer was ongetwijfeld een vooruitstrevend man van goeden wille. Het was in zijn tijd geen alledaagsch ver- | |
| |
schijnsel, dat een hoogleeraar zijn aandacht schonk aan het letterkundige heden en veel meer dan nu, zwoer men bij de wonderwerking van den tijd, die naar men meende feilloos goed van kwaad wist te scheiden. Een nader onderzoek heeft ons geleerd, dat de rechtspraak van Chronos al even redeloos is als de onze en dat de nazaten zich even dwaas (of evenmin) vergissen als de tijdgenooten.
Dit inzicht heeft de klassieken lichtelijk ontluisterd en aan de kunst van heden wat meer prestige verleend.
Werkelijk, het was een stout stukje van dien braven professor Moltzer om in 1896 een rectoraatsrede te wijden aan de aesthetica van prozaschrijvers en dichters, die in weldenkende universitaire kringen gewantrouwd, verafschuwd en bespot werden. En hij had zoo degelijk zijn best gedaan om welbeslagen ten ijs te komen. Geen bladzijde van de verschenen nummers van den Nieuwen Gids liet hij onbestudeerd en de boeken der medewerkers kende hij op zijn duimpje. Hij had de
| |
| |
vraagstukken door Kloos, Verwey, Thijm aan de orde gesteld, ernstig onder het oog gezien. En, wat wellicht het voornaamste genoemd moet worden: hij liet zich in zijn onderzoek leiden door een oprechte genegenheid voor zijn onderwerp.
Wanneer men dit alles duidelijk vooropstelt, staat men verslagen over het resultaat. Eigenlijk heeft prof. Moltzer van de beginselen van den Nieuwen Gids, zoomin als van de werken der leiders het ware begrepen. Hij bekent met een ontwapenende openhartigheid de moeite, welke hij met zijn stof ondervonden heeft en dit bemerkt men helaas wel heel sterk in zijn besluiten.
Hij schrijft op blz. 30 van zijn brochure: ‘De gedichten van van Eeden, Verwey, Kloos - ik beken het eerlijk - moet ik twee-, driemaal lezen, en bleef 't voor enkele partijen nog bij dit getal! De sonnetten van Henriëtte van der Schalk... indien de verklaring van Nederlandsche verzen zoo bezwaarlijk en tijdroovend wordt, zal ik me genoodzaakt zien bij
| |
| |
curatoren aan te dringen op een assistent in de Nederlandsche letteren voor hun jongste voortbrengselen.’
Diezelfde gedichten van Van Eeden, Verwey, Kloos, diezelfde ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven’, door Henriëtte Roland Holst worden nu in de vierde en vijfde klasse der H.B.S. behandeld zonder onoverkomelijke bezwaren op te leveren. En terugdenkende aan de eigen ervaring met deze teksten, vraag ik mij af wààr voor prof. Moltzer het woord ‘moeilijk’ zijn geldigheid kreeg. Het komt mij voor, dat hij in elk geval van huis uit weinig aanleg voor de dichtkunst moest bezitten.
Zijn geheele bewijsvoering is ontstellend anti-dichterlijk. In weerwil van al zijn belangstelling, toewijding en genegenheid voor den Nieuwen Gids blijkt hij niet bij machte den herboren geest, met dit tijdschrift aan den dag getreden, te benaderen. Zijn wezen en vorming zijn zoo teekenend vóórtachtigsch, dat hij, ook zelfs niet bij toeval één seconde, den toon
| |
| |
vindt, welke bij de menschen, beginselen en werkstukken van Tachtig past.
Bij de studie van deze doorwrochte rede, heb ik mij aldoor afgevraagd wàt den heer Moltzer er toe gebracht kon hebben een tijdperk te behandelen - het zijne nog wel - waarin hij zich zoo vreemd en eenzaam moest gevoelen. Zijn bestrijding van het naturalisme, zijn opvatting over de verhouding tusschen kunst en zedeleer, zijn doodsangst voor de befaamde ‘allerindividueelste expressie’, zijn volkomen onbegrip voor de musische waarden in de letterkunde, komen alle voort uit een fundamenteel gebrek aan intuïtie, d.w.z. uit de afwezigheid van iedere persoonlijke verbintenis met de poëzie.
Het geval-Moltzer valt onder de werkingssfeer van het aloude spreekwoord: ‘O Heer, bescherm mij tegen mijn vrienden, mijn vijanden zal ik me zèlf wel van het lijf houden.’
Deze verdediging van de Nieuwe Gids was, in zekeren zin, gevaarlijker dan een
| |
| |
aanval. Volkomen te goeder trouw, ja, zonder het te vermoeden, teekent hij een bittere karikatuur van de beweging en de theorieën, welke er aan ten grondslag lagen, en dat nogwel terwijl hij door zijn sympathiebetuigingen het vertrouwen van zijn lezers weet te winnen.
Het kapitale belang van dit geschrift ligt hierin, dat het een volkomen betrouwbaar beeld geeft van de reacties der z.g. verlichte burgerij. Deze brochure, na bijna tien jaar Nieuwe Gids-arbeid ontstaan, geeft ons voor het eerst een zuiver begrip van de bijna onverwrikbare weerstanden, welke de tachtigers moesten overwinnen.
Wanneer een goedgezind hoogleeraar beschikkende over een rijk geschakeerd materiaal (o.a. de negen jaargangen van het tijdschrift), na langdurige en stelselmatige studie, het niet verder kan brengen dan dezen onwezenlijken afweer, met hier en daar een beetje even onwezenlijken lof afgewisseld, begint men te begrijpen, dat de gemiddelde man, die toen als nu het
| |
| |
lot der natie mende, volkomen vreemd tegenover al deze verschijnselen bleef staan. En, het is algemeen bekend: wat een boer niet kent, dat eet hij niet en wat hij niet begrijpt, daar grinnikt hij om. Er is door de boeren al heel wat afgegrinnikt over de hoogste aangelegenheden van den Nederlandschen geest.
| |
3
Inderdaad, het was destijds een goede grap, den kritikasters, die den Nieuwen Gids te lijf gingen, een barok maakwerkje naar hun smaak voor te schotelen. En Kloos en Verwey moeten zich kostelijk vermaakt hebben bij het samenstellen van ‘Julia’, een verhaal van Sicilië door Guido. Dat is trouwens duidelijk te bemerken: als semiparodistisch nonsenserijm is hun werk geslaagd, terwijl ‘Een Liefde in het Zuiden’, waar het op geinspireerd is, als ernstig bedoelde epische dichtkunst een onding werd.
‘Julia’ is bij herlezing nu nog verma- | |
| |
kelijk; terwijl het gerijmel van Fiora della Neve zelfs niet eens meer grappig is. Toch heeft het mij menig vroolijk uur bezorgd. Jaren geleden placht Arthur van Schendel, wanneer hij in een bijzonder goede bui was, een kapitteltje uit een van Van Loghem's meesterstukken voor te lezen. En hij deed het met een onweerstaanbaar komisch pathos, dat misschien nog het laatste overblijfsel uit zijn tooneelschooljaren was! Van Schendel ontdekte in deze brallende teksten, almede de onwezenlijkste welke eenige litteratuur rijk is, nog tal van enormiteiten, welke ons bij lezing en herlezing ontgaan waren en die bij voorlezing als een openbaring werkten. En toch mocht Van Schendel den ouden heer Fiore heel graag. Deze was hem, als redacteur van Nederland tegemoet getreden toen hij zijn allereerste schreden op het pad der letteren waagde. En toen van Schendel allang erkend was als onze belangrijkste schrijversfiguur bracht hij vaak een bezoekje aan den heer Van Loghem, oud, ambteloos en totaal ver- | |
| |
geten. Beiden woonden toen in Florence.
Maar dankbaarheid en vriendschap konden niets veranderen aan het feit, dat er in heel ons verleden geen boekje te vinden is op een behaagzieke wijze belachelijk als ‘Een Liefde in het Zuiden’, mits met de gewenschte intonaties en een gloed van heb-ik-jou-daar voorgedragen. We zijn tegenwoordig bezig met het eerherstel van de negentiende eeuw en dat is niet meer dan billijk: de meer en meer gebruikelijke Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid! Doch het zal wel te eeuwigen dage onmogelijk blijven daar het levenswerk van Fiora della Neve in te betrekken!
Julia staat ver boven ‘Een Liefde in het Zuiden’, omdat het bewust gekke nu eenmaal, door het feit dier bewustheid, verheven is boven het naïef gekke. Doch Julia zou, naar de bedoeling der schrijvers, méér zijn dan een studentiekooze grap. ‘De Onbevoegdheid der Hollandsche Literaire Kritiek’ moest er mede bewezen worden. Of deze opzet geheel gelukt is, betwijfelen we, nu we achteraf den
| |
| |
toestand nauwkeurig en kalm overzien kunnen.
Er zijn natuurlijk eenige inktkwibussen ingevlogen. Maar wie? Hebben Gosler, Holda, Cosman en Krino ooit de moeite eener bespreking geloond? Was het verantwoord te hunnen behoeve eerst een zot epos en daarna een brochure van vijftig bladzijden te vervaardigen? Het sop was en is de kool niet waard.
Er is echter iets veel bedenkelijkers in dit ‘geval’, dat meer dan vijftig jaar achter ons ligt. De brochure van Willem Kloos en Albert Verwey, een litterair-historisch document dat in geen handboekje overgeslagen wordt, is in haar toon en beeldkeus al even verouderd, als de wankunst waar de schrijvers tegen van leer trekken. Zij gaan te keer tegen belachelijke rhetorica, tegen holle frasen, tegen tastbare wartaal; maar het volgende, uit hun eigen brein ontsproten en niet als parodie bedoeld, lijkt mij ook verre van frisch: ‘critici, die net een verzameling gevangen muizen leken, die in hun val
| |
| |
een liefhebberijtooneel hadden opgericht’.
En op het gebied der holrollende rederijkerij zijn de jonge opstandelingen ook beschamend goed thuis. Het accent der grootspraak in de periode als hier volgt, vinden wij ergerlijk of ridicuul al naar wij gemutst zijn.
‘Wij, wij klagen Julia aan, Julia, het oudvuil uit ons dichterlijk huishouden, den afval onzer letterkundige keuken, dien wij hebben voorgeworpen tot voedsel aan de zwijnen onzer literatuur’. Het is niet moeilijk te ontdekken waar die toon vandaan komt; maar dan lees ik toch liever Multatuli zèlf.
Deze volkomen nuttelooze hoogdravendheid, zoo nu en dan afgewisseld door een geforceerde jovialiteit, welke nog veel moeilijker te verdragen is, wordt opgestuwd tot een slot, dat lyrisch bedoeld beschouwd kan worden als een apotheose van wansmaak. Het is een klassiek en daardoor des te afschrikwekkender voorbeeld van dikdoenerig doordraven. Deze bladzijden, een zestal, zijn zoo onredelijk, zoo
| |
| |
buiten alle verhoudingen en bovendien zoo kluchtig van zelfverheffing, dat we bijna eenige sympathie zouden gaan voelen voor de Fiore della Neve's, die, hoewel talentloos en beperkt, lilliputters naast Kloos en Verwey, tenminste niet zoo aanmatigend waren.
In dit jeugdwerk van Kloos en Verwey treffen wij in aanleg reeds de fout aan, waar zooveel werk uit het Nieuwe Gidstijdperk aan te gronde is gegaan: een pijnlijke wanverhouding tusschen de woorden en de waarden.
De beroemde brochure over ‘De Onbevoegdheid’ laat, na vijftig jaar gelezen, een indruk van onwezenlijk gescherm na en voor ons reduceert zich deze titanenstrijd tot veel geschreeuw en weinig wol. Terwijl de verhevenheid van de brochure, hoe anders ook, niet minder verouderd is dan die van Fiore.
| |
4
Ik heb op mijn zestiende of zeventiende jaar een klein examen moeten doorstaan,
| |
| |
dat ook het vervaardigen van een opstel omvatte. Men mocht schrijven over een boek. Ik koos ‘De Droomers’, door Maurits Wagenvoort, waar ik geheel van vervuld was. Van dat opstel herinner ik mij natuurlijk niets meer, van den roman zijn mij slechts zeer vage schemeringen bijgebleven, maar ik kan mij nog duidelijk de geestdrift voor den geest roepen, welke Wagenvoort's werk in mij wekte. Toen nog meer dan nu, ging het voor mij altijd tusschen alles of niets: een boek liet mij steenkoud of ik was er wèg van.
De behoefte tot nuanceering van het oordeel heb ik met moeite en zorg in mezelf moeten opkweeken. Een blijvend gevolg heeft deze cultuur tot heden toe nog niet opgeleverd. Een vreugde of een afkeer neemt mij zoo dwingend in beslag, dat de aandacht voor een nadere beschouwing mij ontbreekt. Het komt zelfs niet bij mij op, dat het goede boek gebreken, het slechte deugden zou kunnen bezitten. Pas later, als de storm is gaan liggen, de golven bedaard zijn, komt de lust tot
| |
| |
overpeinzing en schakeering. Vandaar, dat ik ongaarne en slechts noodgedwongen mijn meening te boek stel als ik een tekst slechts éénmaal onder de oogen gehad heb.
Ik heb, nu ruim dertig jaar na mijn eerste lectuur, ‘De Droomers’ door Maurits Wagenvoort weer ter hand genomen en ofschoon het geschrift mij nauwelijks meer boeien kon, was het mij toch heel duidelijk waarom het mij lang geleden in vervoering bracht.
‘De Droomers’ is een ideeënroman en dus zijn de menschen en de gebeurtenissen van bijkomstig belang. Ik heb geen bezwaar tegen het genre. Integendeel. Ik geloof, dat onze letterkunde meer lijdt aan een gebrek dan aan een overdaad van denkbeelden. Het eenige wat ik verlang is, dat de opvattingen en gedachten, welke de romancier in zijn gestalten verwezenlijkt, van belang en zoo mogelijk oorspronkelijk zijn. Ook acht ik het voor het welslagen van zulk een opgave noodzakelijk, dat de schrijver door zijn ideeën bezeten wordt, dat zijn demon hem tot
| |
| |
getuigen dwingt en dat een overtuiging aan zijn proza bezieling en vaart schenkt.
Van dit alles is bij den heer Wagenvoort geen sprake. Eenige los tezamenhangende groepen van niet of nauwelijks verwerkte wetenswaardigheden uit de encyclopaedie vormen geen persoonlijke gedachtenwereld, terwijl de effen grijze toon van zijn taal geen spoor van innerlijke bewogenheid doet blijken. Twee lijvige deelen en als men begint het onwezenlijke te schrappen, houdt men tenslotte misschien een vlugschrift over! Aangezien deze schrijver te eenenmale het vermogen mist met één zin een situatie aan te duiden, een atmosfeer op te roepen, vervalt hij in ellenlange beschrijvingen, welke ons niets doen zien, niets doen ondervinden. Als Larbaud schrijft:
‘Et la lumière italiene sur tout cela; la douce, l'indulgente, l'intelligente lumière toscane, légère et un peu attristée’, toovert hij ons over naar den oever van de Arno; als Wagenvoort, tallooze bladzijden vult met de beschrijving van een uitzicht over
| |
| |
een stad, bemerken we uitsluitend aan enkele topografische bijzonderheden, welke gecursiveerd werden, dat we met Parijs te doen hebben.
Deze schrijver laat onze verbeelding met rust. Hij openbaart niets, wekt beschouwingen noch verlangens en slaagt er niet in één gestalte voor onze oogen te doen leven. Hij praat over menschen, feiten, gebeurtenissen. Hij praat maar door met een uithoudingsvermogen een betere zaak waardig. Hij vertelt van een Italiaanschen boekenprins met een zuster, die op boekige wijze waanzinnig is; van een boekendiplomaat, een boekenmidinette en een jongetje, dat aan boekentering sterft. Er gebeuren de allerontzettendste dingen; maar wij trekken ons daar niets van aan, omdat wij heel goed weten, dat dit alles niet écht is.
Wagenvoort's eindelooze populair-wetenschappelijke verhandelingen in den conversatietoon zijn vervelend, maar ik kan mij ook nu nog heel goed voorstellen, dat een jonkman zonder oordeel des on- | |
| |
derscheids, hunkerend naar een vrij, rijk en rechtvaardig leven, er spijs en drank in ontdekt. De vraagstukken, welke in keurige vaderlandsche familiën onaangeroerd blijven, vond ik hierin, voor het eerst, openlijk en omstandig behandeld. En wat kwam het er op aan of deze wijsheid en wetenschap tweedehands gesleten werden, voor mij waren ze spiksplinternieuw, blinkend, verblindend van nieuwheid!
‘De Droomers’ opent met deze waarschuwing, getuigenis van 's schrijvers komische hoovaardij:
‘Dit boek richt zich tot de zeer-intelligenten’.
De zoekende knaap heeft deze mededeeling waarschijnlijk voetstoots aangenomen en het vervulde hem gewis met trots, zich tot de keurbende te mogen rekenen. In werkelijkheid richt dit boek zich echter alleen tot de ongeletterden en ongeschoolden, die arm aan ervaring en inzicht, doch rijk aan vage illusies over zichzelf en de wereld, iederen knol als citroen verwelkomen.
| |
| |
Op ongeveer de helft van het tweede deel begint er iets van ontroering te dagen. Wanneer wij aan Hugo de Vos' verheerlijking der anarchie toe zijn, bemerken wij voor het eerst een trilling in de grijze stem van den praatvaar. Zijn verontwaardiging is direct en ongeveinsd, wanneer hij Tigernskiöld tegen de knechtschap der dagbladpers laat fulmineeren.
En wat is er geworden uit dien jongen schrijver met zijn vooruitstrevende beginselen, zijn belangstelling voor sociale problemen, zijn genegenheid voor het proletariaat? Niets dan de aanbidder van macht en dwang, de verheerlijker van het hardste imperialisme, die Maurits Wagenvoort nu is. Zij, die zich voorbijgestreefd en miskend achten, worden door een geheimzinnige macht naar elkander toegedreven en zij vereenigen zich in een vormlooze en algemeene afgunst, die het radicale tegendeel van hun edelmoedige en onbaatzuchtige jeugdverlangens vertegenwoordigt.
|
|