| |
| |
| |
Getuigenissen
1
Wanneer men de ontwikkeling van Arthur van Schendel gedurende zijn tweede scheppingsperiode, ingeluid met ‘Het Fregatschip Johanna Maria’, nauwkeurig nagaat, bemerkt men een streven naar bevrijding zoowel van de anecdote als van het decor. In ieder nieuw boek toont hij zich tegelijk soberder en precieser. De dingen verliezen hun belang en de gebeurtenissen worden naar den achtergrond verwezen. En zoo is hij gekomen tot ‘De Rijke Man’ een boek zoo stil en zuiver, dat niets meer de stem der genegenheid stoort. De veranderingen, welke het leven
| |
| |
der lichtvaardigen vullen, bestaan hier niet meer. Geboorte en dood zijn onvermijdelijke toevalligheden, waar men vooral niet een te groote waarde aan moet toekennen. En het klimmen der jaren is al van even weinig belang. Zij die vervuld zijn van liefde verouderen niet. Engelbertus Kompaan blijft heel lang frisch, ongerept en onbezoedeld als een kind. Niets is in staat zijn geloof, dat zijn levenskracht is, te breken. Alleen wanneer het hem geopenbaard wordt, dat hij in zijn kinderen wel zijn drift, maar niet zijn liefde bestendigd heeft, zakt hij in een.
Wie Kompaan voor een sukkel aanziet, begrijpt niets van zijn wezen, omdat hij ook blijkbaar niet weet wat geven is. Elk offer is een volledige dwaasheid in de oogen der tollenaren, die de macht in handen en de wijsheid in pacht hebben. Iedere restrictie hoe gering ook, tast het offer aan en maakt het in bijna alle gevallen waardeloos.
Wanneer mr. Ruyns, die voor een deftig en rechtschapen man doorgaat, zijn vriend
| |
| |
Kompaan wil bijbrengen, dat de ware weldaden het gevolg van nauwkeurige overwegingen en berekeningen moeten zijn, liegt hij, in het gunstigste geval onbewust, om de eigen gemoedsverschrompeling verborgen te houden.
Er is maar één wijze van geven: zonder argwaan, zonder eenige beperkende bepaling en zonder zich te bekommeren over de waardigheid van hen die het geschenk in ontvangst nemen. Wie zich bij de schenking om de begiftigde bekommert, is een verloren man. De ware gever, de eenige volmaakt onbaatzuchtige, geeft zonder te weten wat en aan wie hij geeft: nog altijd vertegenwoordigt, godlof, de evangelische romantiek den hoogsten staat, welken de mensch ooit kan bereiken.
Engelbertus Kompaan geeft dus in het wilde weg, omdat hij niet anders doen kan. Er zijn er tot het schrapen geboren, er zijn er, de zeldzamen helaas, die maar één levensdoel kennen: deelen.
Maar bovendien weet deze Rijke Man, dat de armen tegenover de rijken altijd
| |
| |
gelijk hebben, ook als zij dingen begaan, welke strikt genomen niet door den beugel kunnen. Want wat zij ook mogen misdoen, géén van hun zonden is zoo schandelijk als het bloote feit van rijk-zijn, ook voor hen die hun schatten op zoogenaamd eerbare wijze verwierven. Bezit is een kwaad, oneindig verderfelijker dan welk misdrijf der armen ook. Deze eenvoudige staat van zaken is definitief geformuleerd door Danton toen hij zeide: ‘Il n'y a pas des innocents de l'autre côté de la barricade’.
Het drama van Kompaan ligt hierin, dat hij door omstandigheden buiten zijn schuld aan den anderen, den verkeerden kant van de barricade geboren zijnde, in weerwil van alle offers toch nooit geheel en voorgoed werd opgenomen in de menigte aan de goede zijde. Want de Rijke Man, ook al ontdoet hij zich van al zijn rijkdommen, blijft tot zijn laatsten snik de Rijke Man.
Niet zonder reden opent Arthur van Schendel zijn roman met een dronkemans- | |
| |
tafereel. Vechtend uit een kroeg gesmeten in een kuischen sneeuwjacht, krijgt Engelbertus Kompaan de beslissende ingeving van zijn onwaardigheid. Dit besef komt voort uit diepten, welke hij in zich zelf nimmer vermoed heeft. Hij schaamt zich niet omdat hij als een losbol door het leven tiert, hij schaamt zich omdat hij rijk is. Een man als hij geschapen, zou op een gegeven oogenblik tot het inzicht van zijn verdorvenheid gekomen zijn, ook al had hij van jongs af kieskeurig en ingetogen geleefd volgens alle voorschriften der maatschappelijke deugd. Hij zou, vroeg of laat, altijd begrepen hebben, hoe iedere deugd schijndeugd is, wanneer die niet met volstrekte armoede gepaard gaat. Het afschuwelijke is, dat men zich niet van het geld bevrijdt wanneer men er zich van ontdoet en wie rijk geweest is, komt nimmer binnen in de besloten gemeenschap der armen.
Engelbertus Kompaan is een van de groote noodlotsfiguren uit de litteratuur: de man zonder werkelijkheid. Hij breekt
| |
| |
zijn eigen wereld geleidelijk en doelbewust af, omdat hij er de verrottenis en de onbeschrijfelijke gemeenheid tot walgens toe van erkent; doch de wereld aan de overzijde, die van de verslagenen en vernederden, gaat niet voor hem open.
Van het oogenblik, dat hij uit de kroeg gesmeten werd tot zijn zieligen dood toe, is hij volkomen eenzaam. Voor de bedeelden, ofschoon een voorzienigheid, toch ook een gek en voor de verbitterdsten onder hen een melkkoe waar zij den laatsten druppel aan onttrekken.
Alleen voor hen die weten, dat de liefde geen maat en geen regelen kent, is Engelbertus Kompaan een wijs en een zuiver man, de éénige die het leven ziet zooals het bezien moet worden, met een grenzenloos, onuitputtelijk medelijden.
Hij is dom, zeggen de farizeeërs, want hij ziet niet hoe hij aan alle kanten belaagd en belogen wordt. Alsof dat iets met het verstand van doen heeft. Wij zien immers in onze medemenschen alléén de slechtheden en de deugden, welke in ons zèlf althans
| |
| |
in aanleg aanwezig zijn. Kompaan zag het kwaad over het hoofd, niet omdat hij kortzichtig of onverstandig was, maar omdat hij zelf het niet in zich droeg. Wie zuiver is vermoedt immers niet dat er onzuiverheden bestaan kunnen.
De duivel weet, dat Engelbertus maar op één manier te treffen is: door de twijfel in zijn ziel te zaaien. Daar belast hij Otje mee, den dronken dief, ten bate van de zoons, die op het afval azen.
Zoodra Kompaan het geloof in de menschen verliest, is het met zijn leven gedaan. Plotseling knapt de draad af. Hij die een kind in den hoogsten, verhevensten zin des woords was tot zijn zestigste jaar, wordt van den eenen op den anderen dag een wrak, malend en zonder rust.
Er is een sleutelzin, welke de oorzaak van dezen ondergang aanduidt. Op een gegeven oogenblik, als men hem zijn onrechtvaardigheid ten opzichte van Maartje verwijt, zegt Kompaan: Ik moest kiezen tusschen mijn zoon en het huishoudboekje van Maartje. Eén van beiden loog...
| |
| |
Hij koos de verkeerde zijde en tegen beter weten in. In elk geval, hoe hij ook gestemd had, hij zou ten onder gegaan zijn. Maar in dit geval is deze ondergang des te aangrijpender, omdat de dichter Kompaan na een leven van stil verzet op een consessie strandde. Hij, die zich uit duizend vooroordeelen losgeworsteld had, deed op het laatste oogenblik afstand van het nonconformisme, dat de waarde van zijn wezen uitmaakte en dat ter wille van een vooroordeel, redeloos als geen ander, het Vaderschap.
Door de ongerepte genegenheid van Maartje prijs te geven voor een opgelegd, overgeleverd vertrouwen in zijn zoon, bedierf Kompaan zijn laatste jaren en zijn dood. Na een heel bestaan om der wille van de liefde geleden te hebben, eindigde hij met een ontkenning van de liefde: de bezoedeling van Maartje's nagedachtenis. Zij was het éénige wezen hem waardig en hij verloochent haar.
Van alle boeken van Arthur van Schendel is dit het menschelijkste en rijkste.
| |
| |
Niet alleen rijk naar den inhoud, van gevoelens en denkbeelden, maar ook rijk aan schakeering. Geen van zijn werken is zoo boordevol zinrijke wendingen, geen bevat zooveel geestige trekjes, zooveel menschenkennis. Maar men moet De Rijke Man aandachtig en met overgave lezen, want minder dan ooit gevoelt de schrijver de noodzakelijkheid van den nadruk. Maar ook zonder nauwkeurige beschrijvingen ziet men, als men met zijn verbeelding leest, de Ooms, de Neven, Otje, Jaarman, Griet Stapel duidelijk voor oogen. Daarbij is de Eénige Stad voortdurend aanwezig. En hoezeer de aandacht zich ook op Engelbertus en zijn onwereldsch avontuur concentreert, toch beseft men tevens hoe hij nergens anders dan in Amsterdam aldus kon spreken en doen.
Het boek is zoo gesloten, dat alleen een tweede lezing een juisten indruk van den inventaris kan geven en dan ook ontdekt men pas den subtielen humor, welken Van Schendel telkens weer in een maar even aangeduide situatie tot uiting brengt,
| |
| |
zijn bedwongen maar des te hartstochtelijker critiek op menschen en handelingen en zijn onnavolgbaar vermogen met enkele doodgewone woorden een stemming van wonderdadigheid te wekken, waarin wij op alles, op het hoogste en het laagste, voorbereid zijn.
De taal heeft in De Rijke Man een merkwaardige nieuwe kleur gekregen. Bezield door zijn evangelische drift, welke dit boek draagt, heeft Van Schendel zonder het te willen of te weten in zijn stijl een abrupte verhevenheid gekregen, welke aan de Statenvertaling verwant is.
Wat nauwelijks mogelijk leek is werkelijkheid geworden: een stijging na Een Hollandsch Drama. Want dit verhaal is, ofschoon er uiterlijk minder in ‘gebeurt’, nog oneindig bewogener en het heeft een heel wat grooter beteekenis ten opzichte van Van Schendels gevoelsleven: van alle scheppingen uit de laatste periode is deze de innigste, de meest met eigen liefde en hoop en angst geladene, is deze het dichtste bij 's schrijvers hart. Van Schendel weet
| |
| |
dat zelf en hij heeft dit ook willen openbaren: daarom droeg hij dit boek, juist dìt, op aan Haar, die tot de smalle gemeente van Kompaan behoorende, wéét dat het waarachtige geven geen grenzen en geen voorwaarden erkent.
*
Het werkelijke geluk, dat niets te maken heeft met de wisselende illusies welke wij ons scheppen, is alleen weggelegd voor hem die zijn eenzaamheid erkent en er behagen in schept. Hij die dezen staat bereikt staat op de grens tusschen zijn en niet-zijn en zonder vrees of hartzeer doet hij den stap, welken men niet terug kan treden.
In zijn heele leven en werk heeft Arthur van Schendel zich met het probleem der eenzaamheid bezig gehouden. Het beheerschte Een Zwerver Verliefd zoo goed als De Grauwe Vogels. De behandeling ervan wisselde in den loop der jaren. En vooral in den laatsten tijd stelde de schrijver het met een verbijsterende scherpte.
| |
| |
Naarmate hij ouder wordt, ontdekt hij nijpender de beteekenis er van voor zich zelf en dus voor een ieder. Elke dag levens brengt ons dichter bij de onherroepelijke confrontatie met de volkomen eenzaamheid. Hierdoor wordt het verklaard hoe juist de laatste werken van Arthur van Schendel ons zoo beangstend ontroeren.
Het verheven fatsoen van Werendonck (Een Hollandsch Drama) en de onuitputtelijke offerdrift van Kompaan (De Rijke Man) zijn al even nutteloos als het ononderbroken werken van Kasper Valk, want de innerlijke vrede wordt niet verkregen door deugd, noch door liefde; maar door de aanvaarding van het inzicht dat de eenzaamheid de eenige menschelijke waarheid is en dat dus de dood het leven doordringt en beheerscht.
Zij die De Grauwe Vogels een somber boek noemen hebben slechts schijnbaar gelijk. Ik ontdek in het voorbeeld van Kasper Valk, dezen Job aan de Vecht, op wiens schouders alle ellenden gestapeld
| |
| |
worden, een duidelijke troost. Hij draagt deze overmaat van leed, hij ondergaat angst en vernedering, zonder dat hij, de ongeloovige, in zijn diepste vertrouwen geschokt wordt. Hij beseft, eerst onwetend, langzamerhand steeds bewuster, dat alle rampen, hoe verschrikkelijk ze zijn mogen, dienstig zijn om hem nader te brengen tot zijn waren staat, voor te bereiden op de eenzaamheid waar hij uit voortkwam en waartoe hij terugkeert. En als Kasper Valk op het einde alles verloren heeft, is de cirkel gesloten. Hij eindigt gelijk hij begon: alléén.
Men heeft nog nimmer bij mijn weten de aandacht gevestigd op de opstandigheid, welke er in Arthur van Schendel's werk diep verborgen ligt. Men laat zich te gemakkelijk medevoeren door zijn lyrischen kroniektoon, men wordt te zeer geboeid door de dramatische spanningen, welke zich in zijn atmosfeer ontladen, om te ontdekken hoe hij, hartstochtelijker dan een van zijn tijdgenooten, de leugen van de leer, de geijkte levensvormen en
| |
| |
de eigenbaat der machtigen haat. Gij, die praat van loon naar werken, van den arbeid die overwint, van de liefde die alle wonden heelt, ziet dezen Kasper Valk, die open en onaantastbaar is, een stoere werker, die zijn vrouw en kinderen bemint en erger gestraft wordt dan de schandelijkste roover. Er is geen vergelding en deze strijd wordt op een ander plan uitgevochten: Kasper Valk wordt wel degelijk beloond. Hem werd alles ontnomen om hem één heerlijkheid terug te kunnen geven: de eenzaamheid van zijn prille jaren. De verjongingskuur, waar zoo veel verdoolden naar hunkerden, ondergaat in werkelijkheid alleen hij die, als Valk, op een gegeven oogenblik zoo vrij wordt als hij in zijn jeugd was. Hij die alles verloren heeft vereenzelvigt zich met wie nog niets verwierf en hij die slechts zich zelf overhoudt wordt de gelijke van wie nog niets dan zich zelf bezit.
Met dit boek voltooit Arthur van Schendel de trits van zijn noodlotromans. Sterker nog dan in Een Hollandsch Drama en
| |
| |
De Rijke Man, doet hij ons in De Grauwe Vogels de redeloosheid van het leven gevoelen en hoe altijd de wetten van een zedeleer te niet gedaan worden door de natuur, die goed noch kwaad erkent. Men tracht ons wijs te maken, dat op iedere misdaad straf volgt, terwijl de deugd belooning vindt. Hier wordt de deugd gestraft met rampen zonder tal. Kasper Valk is een arbeidzame, eerlijke, zuivere man, een van de weinigen die onontvankelijk zijn voor achterdocht en afgunst. Hij verricht met vreugde zijn dagtaak en gunt een ieder het zijne. Hij praat niet veel, maar zijn gedachten zijn oprecht en zijn ziel is zonder schaduwen. Deze Valk is een man die, wanneer rechtvaardigheid dit bestaan beheerschte, het hoogste geluk, voor den mensch weggelegd, deelachtig zou moeten worden. In stede daarvan wordt hij door ramp op ramp geteisterd. Door een ongeluk bewerkt hij, en dat is het begin van alle ellende, de blindheid van zijn broeder. Hij heeft te kampen met alle tegenslagen, welke een
| |
| |
groentenkweeker in zijn bedrijf kunnen treffen. Een zoontje verdrinkt, een dochtertje sterft jong aan een slepende ziekte; een tweede zoon verliest bij een artillerie-oefening zijn handen en springt in zee. Zijn vrouw, toonbeeld van teedere offervaardigheid, wordt door een krankzinnige, zijn blinden broeder, gedood. Kasper Valk, tot onrecht noch wrevel in staat, verliest alles wat hij zich verwierf en waar hij een eerlijk behagen in schiep.
‘Hij wist dat de eenzaamheid nabij was.’ - Hij was van zijn geboorte af wees, door vreemden opgevoed, bleef hij, ook in zijn huwelijk, hoe innig hij zijn brave vrouw ook genegen mocht zijn, alléén. En als alle ellenden zich voltrokken hebben is er in wezen niets veranderd, dan zit hij op den dood te wachten, even eenzaam als hij eens het leven verbeidde.
Geluk en leed zijn incidenten, iedere dag heeft zijn goeds en slechts, de gebeurtenissen volgen elkander snel op en vragen onze aandacht. Maar dat zijn
| |
| |
slechts rimpelingen, vluchtige illusies van vreugde of verdriet; het wezenlijke, waardoor ieders bestaan bepaald wordt, is de Eenzaamheid. Waarom bouwt men zaken op, welke dag en nacht eischen, waarom begeeft men zich in ingewikkelde politieke verwikkelingen, waarom stort men zich in een zwijmel van vermaken, waarom gaat men op in sociale plichten, bridge, alcohol, lectuur en achterklap? Om aan zijn Eenzaamheid te ontkomen. Heldendaden en liederlijke gedragingen komen gelijkelijk voort uit den altijd aanwezigen afschuw van het alleen-zijn, welke culmineert in den angst voor den dood, waarvan vrijwel niemand zich bevrijden kan.
| |
2
De werkzaamheid van Frans Coenen kan op ongezochte wijze in drie tijdperken verdeeld worden. Hij besteedde zijn jeugdjaren, in de schaduw van den kwijnenden Nieuwen Gids doorleefd, aan een reeks prozastukken in den gangbaren naturalistischen trant, doch met een verbitterden na- | |
| |
druk, welke er iets onmiskenbaar eigens aan gaf. ‘Zondagsrust’ is niet lang geleden in de Salamander-bibliotheek herdrukt, waardoor wij gelegenheid kregen dien tekst, een goede dertig jaar oud, aan ons huidig inzicht en onzen smaak van nu te toetsen. Wij waardeerden daarin het vermogen om atmosferen op te roepen, een verengde doch diepe menschenkennis en, wezenlijk voor Coenen in al zijn stadia, een levensliefde, welke zich, ten einde zuiver en vrij te blijven, zoo diep mogelijk versteekt. Hij was toen reeds wat hij zijn leven lang blijven zou: de teedere cynicus, de man die gromt en grauwt om niet in snikken uit te barsten.
Doch al het werk uit die eerste periode mist zijn volledige werking op onzen geest en ons gemoed, omdat het geschreven is met een al te sterk tijdsvooroordeel. Het is zoo zeer gebonden aan een letterkundige mode, dat het mèt die mode achtergebleven en bijna uit ons gezichtsveld verdwenen is. Coenen heeft met hart en ziel de leuzen van zijn dagen aanvaard,
| |
| |
zonder achterdocht of berekening zich in den strijd geworpen en hij levert ons juist daardoor zulk een duidelijk voorbeeld van het gevaar, verbonden aan de liefde voor een actualiteit, waarmede men ons tegenwoordig ook weer aan het hoofd zeurt. Hoe volkomener een schrijver opgaat in ‘de daverende dingen zijner dagen’, des te geringer wordt zijn kans op duurzaamheid. Wie tot elken prijs ‘nieuw’ en ‘van nu’ wil zijn, beperkt zijn werking in den tijd. Alléén een werk, dat bij het ontstaan al oud, d.w.z. aan de ijdelheid van het heden onttrokken is, verandert niet. De duurzame letterkunde is gebouwd op een klein aantal themata, welke zoo innig verbonden zijn met de oorsprongen van het leven, dat de tijd er geen vat op heeft.
Waarschijnlijk heeft Frans Coenen op een bepaald oogenblik gevoeld, hoe onnoodig het was voort te werken volgens de naturalistische theorieën als ijverig leerling van de naturalistische school. De tweede periode van zijn letterkundig leven is dan ook geheel aan het essay gewijd. Hij
| |
| |
publiceerde in boekvorm ‘Dickens en de Romantiek’ en de ‘Studiën van de Tachtiger Beweging’, terwijl tal van opstellen en lezingen (o.a. over Strindberg en Ibsen) in oude tijdschriftnummers of in manuscript verborgen liggen. Dit werk is nog volkomen leesbaar gebleven en behoort tot het rijkste en rijpste van wat het Nederlandsche essay opgeleverd heeft. Van toegeeflijkheid aan den tijdgeest is geen sprake meer. De geestesgesteldheid en de stijl zijn gezuiverd van alle onnatuurlijkheden en in deze bijna academische beschouwingen is Coenen eerlijker en vollediger aanwezig dan in de romans en novellen van zijn jeugd.
In de derde periode vond Frans Coenen de synthese van zijn beeldende en zijn beschouwende drift, van den romancier en den essayist, in ‘Onpersoonlijke Herinneringen’. Dit boek, dat roman noch essay en toch beide is, verscheen gedurende de laatste maanden van Coenen's leven in Groot Nederland; het boek zag hij niet meer.
| |
| |
‘Onpersoonlijke Herinneringen’ bestaat uit drie duidelijk onderscheiden deelen. Het eerste geeft de atmosfeer aan, waar dit noodlot zich in voltrokken heeft. Het tweede vormt een anecdotisch tusschenspel, misschien iets te lang, dat dient om het vertrouwen der lezers te wekken: door het publiceeren van deze kindsche dagboekbladen, tegelijk zielige en potsierlijke documenten, toont de schrijver aan, dat zijn drama ècht gebeurd is. Dit drama dan wordt samengedrongen in het derde gedeelte, dat een van de aangrijpendste ondergangsschilderingen in onze litteratuur, in dè litteratuur is. Een decor van Amsterdamsche deftigheid, maecenaat, weelde en te midden daarvan: twee wrakken, een wezenlooze drinker en een wanschapen vrouw, die verteerd wordt door de schaamte over haar wanschapenheid. Geen woord te veel, geen nadruk te zwaar, geen toon onzuiver. Het geheel wordt gegeven met die volkomen natuurlijkheid, zonder welke in de letterkunde geen grootheid mogelijk is. De waarachtigheid
| |
| |
is zóó onvermijdelijk, dat wij ons bij de lezing beklemd voelen door onze onbescheiden tegenwoordigheid.
Frans Coenen heeft een leven van peilen en dwalen besloten met een meesterwerk, als er in onze litteratuur maar schaars te vinden zijn, waarin hij van verworpelingen helden en van geringe, zielige feiten menschelijke hoogtepunten maakt.
Kunst is: het kleine groot, het futiele belangrijk, het belachelijke verheven, het tijdelijke duurzaam te maken. De talloozen die, Coenen's vernuft bewonderend, aan zijn kunstenaarschap twijfelen, heeft hij dus door zijn ‘Onpersoonlijke Herinneringen’ in het ongelijk gesteld.
| |
3
Een reeks aanteekeningen, in het maandschrift ‘Forum’ voor het eerst openbaar gemaakt, heeft E. du Perron in een boekje van innemend uiterlijk vereenigd. Hij schonk daar den naam aan, welke ook boven zijn rubriek in Groot Nederland
| |
| |
staat: ‘Blocnote Klein Formaat’. Kort daarop verscheen een beknopter verzameling van denzelfden aard, getiteld: ‘Graffiti’. Mijn vreugde over het verschijnen van deze bundels, geeft mij den moed tot een stouten stap. Ik waag een poging het Nederlandsche lezersvolk, dat zich tot nu toe wat weerspannig toonde, met dezen kant van Du Perron's letterkundige werkzaamheid te verzoenen. Dikwijls wordt mij, ook door lieden van wie ik zulks niet verwachtte, gevraagd of ik nu werkelijk al die anecdotes, overwegingen, tegenspraken, opmerkingen en toespelingen even belangrijk vind. Ik kan hier alleen maar met een hartgrondig ‘ja’ op antwoorden, omdat ik uitga van de overtuiging, dat voor mij het wezenlijke belang van een uiting niet zetelt in wat geschreven of gesproken wordt, doch in mijn verhouding tot de persoonlijkheid die schrijft of spreekt. Het is in de letterkunde waarlijk niet anders dan in het dagelijksch leven. En nemen wij daarin niet overduidelijk waar, hoe de waarde van woorden bepaald
| |
| |
wordt door den band, welke er tusschen hoorder en spreker bestaat? Opmerkingen, welke ons niet bereiken wanneer ze door een willekeurigen voorbijganger gemaakt worden, treffen ons dikwerf diep zoodra een beminde mond ze formuleert. Dit geldt zoowel voor lof als blaam. Ik ga echter nog verder: zinsneden welke ons zonder beteekenis en kleur lijken, als wij ze in een toevallig gesprek opvangen, krijgen een ontroerende nadruk en een verheven beteekenis wanneer ze als boden van liefde en vriendschap tot ons komen. Mijn ziekeneurige buurman mij toeroepende: ‘Een heerlijk dagje vandaag’ ergert mij; terwijl diezèlfde formule, door een geliefd wezen uitgesproken, alle heil en geluk ter wereld kan bevatten.
Begint men zich dus vijandig of onverschillig tegen Du Perron te stellen, dan heeft men alle kans zijn mededeelingen a priori te minachten en dus te onderschatten. Deze Blocnotes zijn bestemd voor lezers, die door middel van vroegere publicaties of persoonlijk verkeer met den schrijver
| |
| |
in verbinding zijn gekomen. Zij die de ontwikkeling van Du Perron volgden, die onder de barok van zijn eerste proeven reeds een brandende persoonlijkheid vermoedden en die tenslotte ‘Het Land van Herkomst’ op de juiste wijze gelezen en genoten hebben; zij allen grijpen naar deze dagboekbladen in de hoop daarin aanwijzingen tot een nauwkeuriger kennis van dit boeiende wezen te ontdekken. Want zij zijn er terecht van doordrongen, dat zoo ooit dan hier de maker het werkstuk nog overtreft.
Bij de lezing van Boutens' dichtstukken is nimmer het verlangen bij mij opgekomen den dichter en zijn levensomstandigheden te leeren kennen. De texten zooals ze mij worden voorgelegd zijn mij voldoende. Maar op den duur vind ik geen bevrediging in deze zwevende wijsheid, in deze schoonheid zonder ondergrond. Met het werk van Du Perron maakte ik een tegenovergestelde ervaring. Op het eerste gezicht trekt het niet aan: het is niet bijzonder sierlijk, noch bijzonder zuiver van
| |
| |
schriftuur, het is niet geheel vrij van gewilde banaliteiten, als tegengif tegen de gewilde verhevenheden waar onze letterkunde mee vergald wordt; het legt op tal van plaatsen getuigenis af van maniakale gebetenheden en van een kinderlijke ijdelheid; het is onberekenbaar, ongelijk van rhythme en waarde; het is chaotisch; - kortom er zijn ontelbare bezwaren tegen in te brengen. Maar, wanneer men niet aanstonds door een onherroepelijke ‘incompatibilité d'humeur’ afgestooten wordt, beleeft men bij tweede lezing en nadere kennismaking het wonder, dat al die redenen-tot-afwijzing, welke men zoo stevig gegrondvest dacht, vervluchtigen en zich tot redenen-van-aanvaarding opnieuw verdichten. Wanneer men de dynamische kracht van Du Perron's menschelijkheid heeft ondervonden, wanneer men de loyaliteit van zijn bedoelingen en de innigheid van zijn wezen heeft erkend, begrijpt men meteen, hoe zijn schrijfwijze daar nauwkeurig bij past. Wat men bij oppervlakkige beschouwing voor vlekken aan- | |
| |
zag, leert men als noodzakelijkheden zien, welke relief aan zijn uiting geven en er mede de schoonheid van bepalen.
De landschappen en vergezichten, welke door duizenden toeristen onder leiding van Lissone bewonderd werden, openen zelden of nooit het hart van de ware vrienden der natuur, die eenzaam en aandachtig levend, juist in de onherbergzaamste oorden de bevestiging van hun wezen vinden. De geschriften van E. du Perron vormen zulk een grillig en verborgen stukje wereld, waar de burgers van verlatenheid bang worden, doch dat aan de verwanten en getrouwen steeds nieuwe en aantrekkelijke geheimen openbaart.
Het is niet mogelijk uit de Blocnotes een keuze te doen. Wie er vijandig tegenover staat ontdekt er niets van belang in; wie er in opgaat vindt in iederen regel plezier of leering. Al staat het vast, dat deze texten voornamelijk van beteekenis zijn in een nauw verband met de persoonlijkheid, welke zij getrouwelijk weerspiegelen; toch zou men verkeerd doen er alle alge- | |
| |
meenheid aan te ontzeggen. Wij bezitten waarschijnlijk geen nijpender getuigenis van den nood èn heerlijkheid van het Geboren Kantlid, den buitenstaander uit hoofde van aanleg en ervaring. Met de wilde eerlijkheid, welke Du Perron in al zijn levensdaden kenmerkt, heeft hij een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheid om in de onderwerping aan een gemeenschappelijk ideaal vrede en een nuttige werkzaamheid te vinden. Het resultaat was de erkenning, dat juist de gemeenschappelijkheid ieder ideaal bezoedelt. De eenzaamheid, waar ieder denkend mensch zich rekenschap van geeft, is slechts dragelijk te maken door het kweeken van de elementaire deugden: genegenheid voor enkele uitverkorenen, bespiegeling, eerlijkheid tegenover zich zelf en de omstanders, vriend en vijand.
‘Blocnote Klein Formaat’ wil aantoonen, dat te midden van de tierende leugens, welke het bestaan ondragelijk maken, de allerbescheidenste, de alleronbelangrijkste menschelijke waarheid een wonder
| |
| |
en een weldaad is. En ik moet vaststellen, dat een secundaire mededeeling in een boekje als dit, de hoogten en laagten van een eerlijk leven volgend, mij - zelfs in het algemeen gesproken, dus buiten mijn geestesverwantschap met den schrijver om - méér waard is dan de verzamelde beginselverklaringen van alle groepsverbanden ter wereld: beu van leuzen, laaf ik mij met een simpele anecdote, welke mij met een medemensch in verbinding brengt.
Het bestaan heeft mij eenig wantrouwen bijgebracht ten opzichte van zaken, welke met Sequahmuziek als hoogst belangrijk worden gevierd. Voor de grootheid van volksmenners, die hetzij met hun snor, hetzij met hun onderkaak wereldpolitiek maken, ben ik niet toegankelijk. Vlagvertoon en hiephiephoera laten mij onberoerd. De wezenlijke waarden des levens heb ik ontdekt in daden, welke voor de massa verborgen bleven; soms in woorden die gefluisterd, nimmer in frazen die gebruld werden.
Ditzelfde geldt voor de letterkunde.
| |
| |
Daarom zijn deze losse aanteekeningen, volkomen onbelangrijk voor de burgerwacht, de effectenbeurs en de venters met pampieren anjelieren, voor mij van het hoogste gewicht. Het is gering werk, door Du Perron in afwachting van omvangrijker besognes vervaardigd; maar een heel klein beetje waarachtigheid is van onschatbare waarde vergeleken bij een huisvol humbug. Het is mij gebleken dat het genre hier door E. du Perron beoefend, ten onzent onbekend en uit dien hoofde al reeds onbemind is. In de Engelsche letterkunde zijn tal van note-books aan te wijzen; in de Fransche vindt men ze in alle perioden. Ik herinner hier aan Chamfort, die na ruim een eeuw nog niets van zijn bekoring, niets van zijn hedendaagschheid heeft ingeboet; ik citeer Léautaud (‘Passe-Temps’). En nog heden verschijnen telkens van die bonte dagboeken, welke, afgescheiden van hun innerlijke waarde, de levenskracht van het genre bewijzen.
In stede van Du Perron dank te weten, dat hij dezen uitingsvorm voor het
| |
| |
Nederlandsche volk toegankelijk gemaakt heeft, verwijt men hem ijdelheid en beuzelarij, omdat men zelf niet in staat is te ontdekken wat er achter deze opmerkingen, dialogen en verhaaltjes aan zin en gevoel verborgen is.
Het is mij niet mogelijk te eindigen, zonder toch ook een tegenwerping te maken. Ik begrijp niet waarom Du Perron op zulk een kinderachtige wijze met initialen werkt. Hij bemoeilijkt daardoor de lectuur en ontneemt aan enkele zinsneden hun waarde. Het maakt voor ons een groot verschil of een gedachte wordt opgeteekend uit den mond van André Malraux, of van een willekeurigen heer X afkomstig is.
| |
4
J.C. Bloem is van zijn eerste proeven af de dichter geweest van het onoplosbaar misverstand, dat duizend verleidelijke en afstootende vormen aanneemt, doch immer zijn oorsprong vindt in het ééne
| |
| |
noodlottige feit van onze geboorte, welke een veroordeeling tot ballingschap inhoudt. Dit vonnis wordt ons echter niet rechtschapen beteekend. Wij worden de wereld in gestooten met een drang tot leven, welke ons telkens nieuwe, telkens weer even dwaze illusies voortoovert. En de dwaaste daarvan is het geloof aan de mogelijkheid zich hier ooit op zijn plaats en gelukkig te voelen. De jeugd, door de lichtzinnigen geprezen, vormt een hoogtij van zelfbedrog. Vol verwachting, welke op niets berust, trekken wij uit en ontdekken de bloeiende landschappen van de lente, het spel, de mijmering, de halfbewuste genegenheden en de poëzie. Een kinderhand is gauw gevuld; wie het bestaan zoo argeloos aanvaardt, kan zich onmogelijk kieskeurig toonen en waarlijk een tikje opwinding hoort er in die jaren bij.
Wanneer men echter aan de liefde toekomt, wordt het, althans voor wie gewend zijn zich rekenschap van denken en doen te geven, heel moeilijk de fraaie ficties nog langer te handhaven. Geen
| |
| |
gemeenschapsgevoel, hoe oprecht en sterk ook, kan deze vuurproef doorstaan. Want men is nimmer zoo volstrekt en onherroepelijk eenzaam als in het oogenblik, waarin men zich met een levend tegenwezen tracht te vereenigen en op hetzelfde oogenblik dat onze liefde in vervulling gaat, wordt onze laatste hoop vernietigd. Als die ééne seconde, welke in ieder menschenleven de beslissing brengt, doorstaan is, weten wij onweerlegbaar en voorgoed, dat de banvloek nooit en voor niemand opgeheven wordt. Dan is het meteen uit met die ijdele begeerte zich op te lossen: zoodra het werkwoord geven overgankelijk wordt, verkeert de zin ervan in zijn tegendeel. Zich geven staat voor: tot zich trekken. Liefde is een poging tot roof en in ieder geval, bewust of onbewust, een daad van vijandschap.
Een redelijk man, door deze ervaringen geleid, erkent dan ook ruiterlijk het feit van zijn onverbreekbare eenzaamheid. Een wijs man aanvaardt die. En hij die er behagen in schept, ontdekt daarmede de
| |
| |
zeldzame kans op een klein aardsch geluk.
De Portugeezen vormen blijkbaar het eenige volk, dat deze proefnemingen tot de uiterste grenzen heeft doorgezet, want alleen hun woordenlijst bevat een term voor het resultaat. Een woord dat dus onvertaalbaar moet zijn. Het luidt sósinho en geeft de paroxistische superlatief van het begrip ‘alléén’ aan, die Bloem bereikt heeft, blijkens zijn bundel De Nederlaag, welke als een somber feestgeschenk op zijn vijftigsten verjaardag uitkwam.
J.C. Bloem heeft zich steeds met een kinderlijke argeloosheid overgegeven aan zijn beminnenswaardige hersenschimmen. Hij heeft hartstochtelijker dan wie ook van zijn jeugdleugens gehouden en er zich wel heel lang aan vastgeklampt. Hij heeft met een al te naïef vertrouwen en te laat de beslissende proef, de liefde, ondernomen zonder zich behoorlijk op de kans van falen voor te bereiden. En toen hij tot de slotsom van ieder denkend mensch gedwongen werd, toonde hij een
| |
| |
verslagenheid, welke bewijst hoe diep de wanen in hem wortelden.
Bloem heeft zijn boek ‘De Nederlaag’ genoemd. Een titel, welke ik van hem afkomstig begrijp; doch die naar mijn meening niet past bij den geest waar deze gedichten uit ontstaan zijn. Er kan alleen van een nederlaag sprake zijn, wanneer de mogelijkheid tot overwinnen bestaat; en zoo eischt mislukken toch altijd de kans op gelukken en die is in dit bestaan, juist door het misverstand der geboorte, te eenenmale uitgesloten. Het verschil tusschen een gelukkig en een ongelukkig verbond ligt dan ook uitsluitend hierin dat in het eerste geval de betrokkenen te bot zijn om hun ongeluk te beseffen of ijdel genoeg het te verbergen. Redelijke wezens zijn altijd ongelukkig, omdat de geluksstaat een aangename, doch des te gevaarlijker vorm van domheid is; daarom zijn gelukkige lieden zoo hardvochtig. En de liefde behoort immer een einde te zijn: de erkenning van onze afgeslotenheid. Door de liefde worden wij ons van
| |
| |
onze begrensde persoonlijkheid bewust en leeren wij dus de eenzaamheid als ons onafwendbaar lot erkennen. Voor wie de eenzaamheid schuwt is er maar één schuilplaats: de dood.
Juist omdat de liefde ons verlost van het bijgeloof der overgave, is zij een weldaad voor allen die liever leeg zijn dan met vooroordeelen en vage beloften gevuld. Wat Bloem verkeerdelijk een nederlaag noemt, scheidt ons voorgoed van de optimisten, kippen zonder kop die nochtans kakelen, van de kakadorussen en alle jabroers, die ons probeeren op te wekken tot waardeering voor de schouwe vertooning leven gedoopt, met argumenten, welke ons met weerzin vervullen.
Maar het verachtelijkst zijn zij, die het doen voorkomen of de liefde het samenzijn rechtvaardigt; in stede er de leugen van te onthullen. Voor hen is de onvolprezen liefde een, onder ons gezegd: nogal potsierlijk, vermaak of een vorm van angst-in-het-donker. Het koppel heeft branie. En nu zwijg ik verder van de
| |
| |
economische grondslagen der verbintenis: ook de alleronbaatzuchtigste genegenheid is nog immer een tijdelijke overeenkomst, een wapenstilstand, tusschen twee vijandelijke egoïsmen.
De Nederlaag van Bloem is een overwinning. Hij heeft, door vele ellenden heen, eindelijk het alleen-zijn als de eenige, eerste en laatste, wereldwet erkend, totdat (misschien!) de dood de banvloek opheft en wij weer terugkeeren in het onpersoonlijke, dat wij nooit hadden moeten verlaten.
Maar de Opdracht en de Epiloog, twee schokkende gedichten, maken mij bevreesd, dat Bloem toch nog niet zoo geheel bevrijd is, als enkele strophen in dit boek deden hopen. Hij blijkt een ongeneeslijk kind te zijn en als rechtgeaard dichter zal hij tot zijn laatsten snik blijven gelooven, dat vogels gevangen worden door zout op hun staarten te strooien. Hij klemt zich nu weer wanhopig vast aan een vaderschap, dat een illusie is als alle andere: ijl en vluchtig. Tusschen
| |
| |
de generaties staan onzichtbare muren opgericht, waar geen gevoel en geen gedachte, geen hoop en geen begeerte door heen kan dringen.
Maar dan ook, bewust en trotsch, ontkomen aan alle zwakheden en boven iedere spijt verheven; zóó alleen, dat er nog slechts een vreemd woord voor is.
| |
5
Er gebeurt weinig in ‘Romanesques’ den nieuwen roman van Jacques Chardonne: en wat er aan handeling in den eigenlijken zin des woords vermeld wordt, vormt het minstgeslaagde deel van dit boek.
De ‘ik’ in dezen roman heeft niet veel meer dan rhetorische beteekenis en dient in hoofdzaak om de grondslagen samen te brengen en bijeen te houden. Het onder- | |
| |
werp der psychologische studie is Octave in zijn verhouding tot Armande zijn vrouw. Octave, een geletterd en bekwaam man, bekleedde vele jaren een leidende functie in een uitgeversbedrijf, door hem gesticht. Hij trok zich uit de zaken terug op den dag van zijn huwelijk, om zich geheel aan zijn vrouw te kunnen wijden.
De ik heeft Octave van jongs af gekend, doch hem geruimen tijd uit het oog verloren. Toen hij het tweetal te Dimours voor het eerst in hun fraai gelegen woning bezocht, waren Octave en Armande elf jaar getrouwd en a prima vista leek hun verhouding op een mooie en stille wijze harmonisch. Doch (en hier naderen wij den wezenlijken inhoud van dit verhaal) naarmate wij, met de ik, dit menschenpaar nauwkeuriger kunnen waarnemen, bemerken wij met steeds beklemmender duidelijkheid, dat, als alle geluk ook dìt berust op bedrog en zelfbedrog, listig en wonderlijk dooréén gemengd.
Chardonnes boek is gemaakt om, met een voorbeeld uit het leven, een stelling
| |
| |
te illustreeren. En wel deze: men bemint nooit een ander wezen, doch immer het beeld dat men zich van de geliefde gevormd heeft, wat in de laatste instantie beteekent, dat de liefde, welke wij uitzenden tot ons zelf terugkeert. De tragedie van Octave bestaat hierin, dat hij een der zeldzamen is, die zich van deze fataliteit bewust zijn geworden:
‘Elle te dira qu'elle m'a aimé d'un amour suprême, seulement cet homme aimé ce n'était pas moi.’
Tot deze erkenning gekomen, wordt hij tegen wil en dank gedwongen tot de gevolgtrekking, dat zijn liefde voor Armande eveneens uitgaat naar een wezen, dat met die vrouw slechts enkele uiterlijke trekken gemeen heeft. En zoo komt hij tot het natuurlijke besluit, dat men nimmer zoo onherroepelijk eenzaam is, als in den tijd dat men diep en vurig bemint. In het bont gewoel des dagelijkschen levens vergeet men al heel gemakkelijk, dat er tusschen het ik en niet-ik een scheiding ligt, welke nooit kan worden op- | |
| |
geheven en, op grond van eenige oppervlakkige waarnemingen, maakt men zichzelf diets vriend en vijand te kènnen. En men kènt ze ook, doch slechts in geringe mate. Het wezenlijke van het niet-ik blijft steeds onbereikbaar en alleen via het ik te raden, met de kans verkeerd te raden. Doch zoodra de liefde in het spel komt, neemt men geen genoegen meer met de gegevens, welke het gewone verkeer ons verstrekt. Wij willen immer dieper doordringen in het geliefde wezen, wij streven naar een volkomen begrip, dat met éénwording gelijk staat.
Iedere minnaar begint zijn avontuur in het verlangen zich met zijn minnares te vereenzelvigen, en ieder minnaar ook - wanneer hij moedig en scherpzinnig genoeg is de verschijnselen nauwkeurig waar te nemen en critisch te onderzoeken - komt voor de kapitale teleurstelling te staan, welke zijn en ons aller verder leven bepaalt: hij moet erkennen, dat het zèlfs de liefde in haar extatische oogenblikken niet gegeven is de grens tusschen ik en niet-ik op te
| |
| |
heffen. Hiermede verliest de liefde noodzakelijkerwijs haar bestaansrecht voor de hartstochtelijke zielen, die het absolute najagen. En voor de meesten onzer haar prestige, omdat zij zichzelf reduceert tot een physisch mechanisme van onbetwistbaar nut, maar van zeer beperkte strekking.
Het treurspel van allen, die zich rekenschap geven van de drijfveeren en de mogelijkheden van hun bestaan, ligt dus hierin, dat zij door de primitieve natuur begiftigd worden met een alles overheerschend verlangen in een ander wezen òp te gaan en dat zij onervaren in de mogelijkheid daarvan rotsvast gelooven, om uit de éérste de beste proefneming te leeren hoe geven en ontvangen zich alléén maar voltrekken in een onzijdige zone, welke onze verborgen persoonlijkheid nauwelijks of niet raakt. Deze ervaring heeft de menschheid gesymboliseerd in de legende van Miguel Mañara, die door de geringen, onder den naam don Juan, tot een onverzadelijken vreugdenjager verlaagd is. Mañara heeft nimmer het plezier
| |
| |
gezocht, noch eenige gemakkelijke voldoening. Hij was de man die, tegen alles en alles in, blééf vertrouwen in de liefde en die tot zijn dood het inlossen der valsche liefdesbelofte bleef eischen: de volkomen vereeniging. De legendarische Minnaar was een jager op hersenschimmen, de eenzame die geen vrede met zijn eenzaamheid heeft, omdat hij met een bovenmenschelijke koppigheid blijft gelooven aan de mogelijkheid van een absoluut geluk, d.i. de versmelting van twee wezens tot één. In dit dwaas en heerlijk vasthouden aan de leugen, waaruit de jeugd haar moed tot leven put, vindt hij de rechtvaardiging van zijn daden.
De mislukking van zoo vele verbintenissen, door den oppervlakkigen beschouwer en dikwijls door de slachtoffers zelf toegeschreven aan de beruchte ‘incompatibilité d'humeur’, komt voort uit de Essentieele Teleurstelling, waar niemand aan ontkomt en die toch de basis van iedere redelijke levensbeschouwing zou moeten zijn: de erkenning dat men, in weerwil
| |
| |
van de zuiverste en vurigste liefde, eenzaam geboren zijnde, na een eenzaam leven, eenzaam sterven zal.
Zielsrust vindt alleen hij, die de eenzaamheid als zijn en aller lot onvoorwaardelijk aanvaardt. Octave verteert van angst en pijn, omdat hij door een blinde genegenheid gedreven tegen beter weten in op het verbreken van den banvloek blijft hopen. Hij wil dat Armande hem in zijn ware wezen erkent en hij meent haar in haar zuiveren staat te kunnen naderen. Zijn ongeluk komt voort uit het feit, dat hij niet kan aanvaarden, wat niets dan een simpele, bijna kinderlijke waarheid is: dat men nooit anders bemint dan de eigen voorstelling van de geliefde en dat men nimmer bemind wordt om wat men is, doch om het beeld dat men in den geest der geliefde gewekt heeft.
Beiden, Octave en Armande, voelen op een gegeven oogenblik, als de toestand onhoudbaar geworden is, dat er maar één kans bestaat op de bevrijding der persoonlijkheid: in den dood. Vandaar een
| |
| |
dubbele zelfmoordpoging, welke (en dit vormt, als gezegd, het zwakke punt in Chardonnes boek) zonder innerlijke overtuiging ondernomen op de toeschouwers een ietwat belachelijken indruk maakt, welke de atmosfeer, waar dit stille drama zich in afspeelt, schendt.
Dit aangrijpende boek openbaart ons op iedere bladzijde de onafgebroken pijn, die men liefde noemt:
‘...tu aperçois la femme que tu aimes depuis quinze ans, et c'est une femme que tu n'as jamais vu...’
Dit alles eindigt, zooals alle ‘gelukkige’ huwelijken eindigen, met een vredig compromis, dat het gezamenlijk wachten op het einde mogelijk en soms zelfs aangenaam maakt: twee menschen, nauwkeurig op elkander afgestemd, die eikaars eigenaardigheden tot in de kleinste onderdeelen kennen, die met welbehagen elkaars nabijheid ondergaan; maar die weten dat zij elkander evenmin kunnen naderen als aarde en maan; en die zich daarbij, van hun machteloosheid overtuigd, neergelegd hebben.
| |
| |
Jacques Chardonne is geen romancier in den eigenlijken zin des woords: hij is een leekepreeker. Om het zedekunstig karakter van zijn boeken duidelijk te maken, heeft hij uit zijn romans een aantal ‘gedachten’, een reeks spreuken samengesteld, onder den gezochten en niet erg duidelijken titel: ‘L'Amour c'est beaucoup plus que l'Amour’. Hij wil hiermede aangeven, dat de liefde tallooze gedaanten heeft en zich op duizend wijzen uit. Het is overigens een boekje rijk aan ingedampte ervaringen.
Een goed aphorisme is, na het openstooten van een luik, een plotseling, verblindend uitzicht op het leven: Jacques Chardonne heeft vele goede aphorismen uit zijn boeken gepuurd.
|
|