| |
| |
| |
Ontmoetingen
1
Op dezen benauwden Zondagochtend, waarop niemand zich in de stad waagt, ontdek ik Stobbaerts in het leege koffijhuis. Ik had hem in maanden niet gezien, omdat hij buiten werkt en zwoegt op het portret van een paard. Wat onderneemt men al niet om aan den kost te komen! Het is met paarden net als met gedichten: voor wie er geen verstand van heeft, lijken ze alle op elkaar. Al heel gauw en vanzelf komt het gesprek op Gyb. Dat bewijst, welk een plaats hij nu nog in de herinnering bekleedt: als twee van zijn kameraden toevallig samenkomen, kunnen zij niet nalaten hem te herdenken.
| |
| |
Gyb zat een jaar of drie, vier geleden iederen ochtend bij ons aan in Taverne du Passage (die wij intusschen allang verlaten hebben), maar sinds hij als kroniekschrijver vast aan ‘La Gazette’ verbonden was, daagde hij nog maar sporadisch in onzen kring op. Dinsdag 19 Januari 1937 kwam hij op zijn onverwachtst binnenstappen. Ik zat alleen en hij schoot bij mij aan. Het deed mij oprecht genoegen hem weer te zien. Er viel achterstand bij te praten. Gyb vertelde mij van zijn werk aan de krant, dat hem in den beginne zwaar gevallen was (discipline is nooit zijn kracht geweest) doch waaraan hij zich geheel had weten aan te passen. Zijn positie was nu bevestigd. Zijn nieuwe hoofdredacteur, oudminister Gutt, wist hem te waardeeren en liet hem geheel vrij. Ook geldelijk begon hij er wat beter voor te staan. Zijn gezondheid kwam langzaam maar zeker in evenwicht. Hij gevoelde zich met zijn 46 jaren nog jong en de toekomst lag voor hem open. Zijn laatste wensch was een welverzorgde uitgave van zijn ‘Ballades’. Zijn
| |
| |
vrienden zouden er zich voorspannen, Stols was al gepolst...
Woensdag 20 Januari kwam Oly, de sport-redacteur van ‘La Gazette’, mij in de Taverne het ontstellende bericht brengen, dat Gyb in den nacht gestorven was. Hij had als gewoonlijk zijn avondwerk op de krant verricht, doch thuisgekomen voelde hij zich opeens zoo ernstig ziek, dat hij inderhaast naar een kliniek vervoerd wilde worden, waar hij na zeer korten tijd den geest gaf. De directrice belde zijn medicus op om mede te deelen, dat de heer Borremans overleden was; doch dr. de Winter verklaarde, dat hij, hoe ook door deze mededeeling getroffen, niet anders zeggen kon dan dat hij onder zijn patiënten nimmer een heer Borremans gekend had.
Wie kon nu vermoeden, dat die zekere Borremans onze Gyb was?
Hij noemde zich J.B. Gibet en vlak na den oorlog was hij een vermaard leverancier van comedies, kluchten, operettes en revues. Het is zoo om en bij 1920 wel
| |
| |
voorgekomen, dat op één avond in de verschillende schouwburgen van België tien stukken van J.B. Gibet vertoond werden. In dit werk, meestal op bestelling vervaardigd, toonde hij twee eigenschappen welke maakten, dat alle directies hem naliepen: hij was onuitputtelijk, op een natuurlijke wijze guitig en hij kende zijn vak en zijn publiek als geen ander. Bovendien verloochende hij nimmer den kunstenaar in zich en ook in zijn werk tot vermaak der menigte geschreven openbaarde zich een speelsche poëzie. Hij maakte zijn stukken zóó, dat Jan en Alleman er smakelijk om konden schateren en dat de enkelen er niettemin de aanwezigheid van een gevoelig, geestig en beschaafd man in ontdekten.
Toen overal, en dus ook in België, het tooneel zijn vervalperiode intrad, begon voor Gyb een slechte tijd. Hij had als de krekel geleefd en gezongen. Wie denkt er midden in het succes aan sparen? Maar hij liet zich niet terneerslaan. Hij redigeerde, op een werkelijk onnavolgbare manier,
| |
| |
tal van humoristische blaadjes (laatstelijk ‘Mardi-Gras’), welke alle een kortstondig bestaan voerden; hij schreef reclameboekjes, trad op als perschef van een reizend circus...
Maar hij at niet alle dagen, hoe hard hij ook werkte en hij werd héél ziek. Men geeft er zich, in de veiligheid van een burgerlijk bestaan verborgen, zelden of nooit rekenschap van, welke bijna bovenmenschelijke eischen de bohême aan geest en lichaam stelt. Er is geen sloopender levenswijze denkbaar.
De bohemien voert iederen dag opnieuw een strijd op twee fronten. Hij moet zijn levensarbeid voltooien en tot geldigheid brengen tegen de standvastige onverschilligheid der massa in èn hij moet probeeren daarbij niet van honger om te komen. Hij verslijt zijn zolen en zijn ziel in duizend pogingen om zijn bestaan te verzekeren, welke vrijwel alle op een teleurstelling uitloopen.
O, die afschuwelijke, menschonteerende bezoeken aan uitgevers, redacties, schouw- | |
| |
burgdirecties en zoogenaamde kunstbeschermers! De vernedering om, wetend wat men waard is en de portefeuille vol kostelijke manuscripten, met den hoed in de hand als een bedelaar te moeten kloppen op de deuren der exploitanten! En bij gebrek aan een warme woning, sleept men zich van biertafel naar biertafel, met als dagelijksch gezelschap een stel mislukten, maanzieken en artistenvlooien. De woorden daar zijn misschien nog giftiger dan alcohol en nicotine.
Nà zijn instorting, vele maanden lag hij eerst in een kliniek daarna in een sanatorium, vond hij eindelijk eenige rust in zijn geregelden arbeid op de redactie van ‘La Gazette’.
J.B. Gibet heeft zeer veel geschreven. Om te beginnen een kleine vijftig tooneel-texten van den meest uiteenloopenden aard, doch altijd goed gemaakt, sierlijk, rijk aan werkelijken humor. Zijn aangeboren smaak bleek wel het duidelijkst uit zijn toepassing der Brusselsche dialecten, welke hij volkomen beheerschte. Deze locale ‘kunst’ blijft meestal beneden ieder
| |
| |
menschelijk peil, Mijnheer Peperbol in duizend variaties en alle even vulgair, leeg en onecht: Brussel als rariteit voor onontwikkelde vreemdelingen zonder gewetenszorgen.
Gibet echter gebruikte het Brusselsch met mate en altijd op de juiste plaats. Hij maakte er een exotische specerij van! Bij hem klonk het wel degelijk echt en zuiver, bij hem was het populair in den goeden zin, folkloristisch en dus nimmer plat.
Voorts voltooide hij twee romans, waarvan er één den Prijs van Brabant verwierf. Ze zijn als manuscript in zijn nalatenschap gevonden, welk feit waarlijk niet aan België's reputatie als cultuurland ten goede komt. Ik geloof niet dat elders, waar ook, een kunstenaar als J.B. Gibet, begaafd, bekend, bekroond, moeite zou hebben een uitgever te vinden. Het is weer de oude geschiedenis, die voor dit land immer nieuw blijft: het Fransch-Belgische lezersvolk, dat het bestaan van een nationale waardigheid niet vermoedt, aanvaardt alleen wat van over de Zuidergrens binnen- | |
| |
komt. Het wil, indien het onvermijdelijk blijkt, wel eens een enkele maal kennisnemen van wat een Belgisch schrijver maakt, maar dan moet het product eerst door Parijs gekeurd worden en met de waarborg van een bekenden Franschen uitgever verschijnen.
Maar Gyb was toch bovenal dichter. Van zijn jonge jaren af en door alles, door succes en tegenslagen, heen heeft hij gedichten geschreven. Hij was van een jongensachtige schuchterheid, zoodra het de poëzie gold. Hij, die met een benijdenswaardig gemak uitvoerde wat men hem opdroeg, bewerkte zijn rijmproeven heel zorgvuldig en uitsluitend voor zijn eigen, verborgen plezier. Hij heeft onnoemelijk veel verzen gemaakt, zonder dat buiten zijn aller-intiemste vrienden iemand daar iets van vermoedde. Kleine liedjes in den toon der Fransche fantaisisten, romantische sonnetten en balladen in den klassieken trant.
Zijn wij nu werkelijk zoo smal van begrip geworden, dat wij ons niet bekom- | |
| |
meren om de letterkundige nalatenschap van een der rijkste, grootmoedigste naturen, die dit land in dezen tijd heeft opgeleverd?
| |
2
Een slecht geheugen is van onschatbaar belang voor een ieder, die zijn herinneringen op prijs stelt. Men vergeet over het algemeen te weinig. De natuur schift zuiverder dan wij kaf van koren. Wat niet de moeite waard is, gaat op die manier vanzelf verloren en wij behouden alléén wat voorgoed in ons wezen is opgelost.
Ik heb duizenden en nog eens duizenden versregels, voor mijn pleizier, te vaak helaas ook door het beroep daartoe gedwongen, onder het oog gehad. Daar waren zonder twijfel fraaie specimina bij. Doch uitsluitend de weinige, die mij werkelijk aangegrepen hebben, nestelden zich onherroepelijk in mijn leven.
En zoo verging het mij met kernspreuken, bepalingen, levensdroppelen en anecdoten. Van dit alles behoud ik slechts
| |
| |
wat mij past, hetgeen, natuurlijke keur, door mijn geheugen-als-een-zeef wordt uitgemaakt.
Maar, en dit is nu het vreemde en vermakelijke van het geval, er blijven toch ook nog allerlei zinnen en fragmenten hangen, welke zonder kapitaal belang en zonder innerlijke tezamenhang met mijn wezen blijken te zijn. En hoe dikwijls, als weer zoo'n stuk wrakhout kwam aandrijven, heb ik mij niet afgevraagd, waarom dit behouden bleef, terwijl zooveel van wat ik hoorde, zag, las, ervoer en ondervond en dat mij van hooger waarde leek, zonder appèl in de duisternissen der vergetelheid ten onder ging?
Dat de regel van Charles Cros: ‘Peut-être le bonheur n'est-il que dans les gares’, mij nooit verlaat, is de gewoonste zaak ter wereld, want de weinige oogenblikken van werkelijk, zij het kortstondig geluk, welke ik gekend heb, waren in het Vertrek en de Aankomst gelegen.
De volzin van Emmanuel Frey: ‘Il n'y a pas de plaisir à jouer dans un monde où
| |
| |
tout le monde triche’ geeft, beknopt en volledig, de reden weer van mijn stevig gewortelden afkeer van het bedrijf dezer wereld, dat zoo liefelijk had kunnen zijn en door de geweldmakers zoo hopeloos bedorven is.
Mèt Jules Vallès: ‘Je sens mieux l'éloquence de Cambronne à Waterloo que celle de Bonaparte aux Pyramides’, omdat ik nu eenmaal niet van den Stijl der Overwinnaars, noch van de overwinnaars zelf houd. Menschen, wie het goed gaat en die zich verbeelden, dat zij dat aan zichzèlf te danken hebben, zijn nooit in staat tot eenvoud en zelfspot, twee eigenschappen, welke men behoeft om verdraagzaam te worden.
Het ligt voor de hand, dat citaten als dit drietal in mijn geest verankerd liggen. Ze passen volkomen bij mijn situatie in het leven en ik heb ze telkens noodig om mijn houvast te bevestigen. Ook denk ik dikwijls, als ik weer eens getreiterd ben door een heer, die achter de wolken de zon hardnekkig tòch voelt schijnen, aan
| |
| |
de laconieke definitie van Charles Régismanset: ‘Optimiste, hypocrite, frères siamois’; een aanwijzing, welke ik ook telkens tegen mezèlf noodig heb, wanneer ik weer eens de neiging voel opkomen tot een luchthartigheid, die in mijn aard schijnt te liggen. Nog een uitspraak van dienzelfden moralist keert immer terug in de practijk mijner overwegingen. Hij beschouwt namelijk: ‘l'inconscient condition indispensable à la maîtrise’; en verklaart daarmede mijn ingekankerden afkeer van meesterwerken, van alles wat volmaakt wil zijn en inderdaad der volmaaktheid nabijstreeft en zich daarmede aan de menschenmaat en dus ook aan de belangstelling der menschen onttrekt. Wie het meesterschap zoekt, doet afstand van wat het ware genot is: eeuwig leerling te zijn. Régismanset beweert, dat een biljartmeester zijn zekerheid verliest zoodra hij ophoudt uitsluitend op zijn onderbewustheid te vertrouwen. Of met andere woorden: zoodra hij begint te denken loopt het mis. De wereld is overbevolkt met biljartmeesters van
| |
| |
dit slag. Zij die in deze samenleving iets ‘bereiken’, danken dit alleen aan de mogelijkheid hun denken uit te schakelen, wanneer zij stooten. Gezegend zijn de critiekloozen, want de wereld is hun. Geweten is ook een vorm van critiek en deswege een rem voor het welslagen.
Gave meesterwerken zijn altijd op een leugen gebouwd en zij beginnen ons zoo spoedig te vervelen, omdat zij geen verband met de werkelijkheid van geest en gemoed houden. Het kunstwerk, dat ons mèt onze fouten en angsten weerspiegelt, heeft alleen kans ons duurzaam te boeien:
‘J'aime les hommes, non pour ce qui les unit, mais pour ce qui les divise, et des coeurs je veux surtout connaître ce qui les ronge’, zegt Guillaume Apollinaire ter opening van zijn boekje ‘Anecdotiques’ een bekentenis, mij uit het hart gegrepen, en die alleen maar het nadeel heeft niet volledig te strooken met den totalen staat, noch met het angelsaksische idealisme, dat anderzijds in de mode is.
| |
| |
En ik volg hierin Alfred Mortier na: ‘Je n'aime à discuter qu'avec ceux qui doutent; les détenteurs de certitude m'effraient’; maar helaas de twijfelaars worden schaarsch en ze maken zich klein in een wereld, waarin alleen bij luid verkondigde zekerheden baat te vinden is.
Tot nu toe ben ik het geheel met mijn geheugen eens. Wat ik hier uit zijn voorraad opdiepte, stemt inderdaad overeen met gemoedsbewegingen, welke mij eigen zijn. Maar waarom, in 's hemelsnaam, moest ik nu toch dit grapje uit de Dictionnaire de l'Humour door zooveel tegentij meevoeren: ‘Un académicien c'est un écrivain mis au quarantaine’? En wat bindt mij aan deze, overigens niet onaardige, journalistieke formule, welke ik niet meer kan thuis brengen:
‘Les réactionnaires c'est ceux qui vont de l'avant dans des idées retrogrades et les communistes c'est ceux qui s'attardent dans des idées avancées’?
Ook weet ik niet meer waar ik deze bepaling gevonden heb, ik weet alleen,
| |
| |
dat ik hem nooit meer vergeten zal:
‘Hitler, Mussolini, Franco: les anti-Marx-Brothers’.
Maar er zijn nog wonderlijker dingen te vermelden. Namen vormen mijn zwakke punt. Gezichten blijven mij lang bij, zonder dat ik meer weet aan wie ze toebehooren. Ik ken nog in onderdeelen het verloop van een boek, waarvan de titel en de vervaardiger mij reeds lang ontschoten zijn. Hoe is het dan mogelijk, dat de naam Brand van Grootheest, toekomende aan den huisknecht van een bevriende familie, telkens en telkens bij mij terugkeert. Er moet in het klankverband iets geheimzinnigs steken, dat mij bijzonder boeit!
Van mijn droomen blijft nimmer iets over na het ontwaken. Ik begin mijn bewust bestaan iederen morgen met een schoone lei en wanneer anderen met veel smaak en glorie hun droomen beschrijven, valt het mij altijd moeilijk in hun waarheidsliefde te gelooven. Eén keer in mijn leven, 22 Juli 1936, ben ik te Lissabon
| |
| |
wakker geworden met een volzin, zonder eenig verband met droomgebeurtenissen of droomredeneeringen, een afgeronden, losdrijvenden volzin, waaraan ik geen enkele beteekenis kan toekennen, welke ik niettemin nooit vergeten zal en die, zonder eenige aanleiding, zich telkens weer naar boven stuwt:
‘Omdat de jongens muizengezichten hebben moeten ze voor dominé studeeren.’
Waarom blijven deze losgeslagen brokstukken over en waarom gaan zooveel kostelijke herinneringen onherroepelijk verloren?
Ja, waaròm?
| |
3
Zoo nu en dan, te zelden en altijd op zijn onverwachtst, word ik verblijd door een zendbrief van mijn vriend J.H. Speenhoff, met wien ik mij door vele herinneringen verbonden gevoel. Bij onze eerste kennismaking - was dat niet in
| |
| |
1908? - toonde hij mij zijn schrijfboeken, trouw bewaard, van de Machinistenschool te Hellevoetsluis en de kantteekeningen daarin aangebracht door mijn vader, die eenige jaren als leeraar in de stoomwerktuigkunde aan die inrichting verbonden was. Speenhoff denkt met genoegen aan zijn studiejaren. Wanneer de dubbele pest van het tooneelleven: reis en roddel, hem terneder drukt, betreurt hij het de marine verlaten te hebben. In zoo'n periode van weerzin en zelftwijfel, waaraan geen enkel eerlijk en gevoelig man ontgroeit, schrijft hij mij:
‘Ik verzamel enkele ernstige dichtjes en ik vind het een al leelijker dan het andere. Ik kàn die dingen niet meer lezen. Ze staan me tegen. Ik bén nooit een kunstenaar en zeker nooit een dichter geweest en ik zou wel willen, dat ze me vroeger in mijn dorp hadden gelaten om in de zaken van mijn vader een aangename bezigheid te zoeken. Was ik maar gepensionneerd officier-machinist van de Marine geworden.’
| |
| |
Iets later komt hij daarop terug:
‘Ik had voor mijn levensgenot zeeman moeten blijven.’
Zulke stemmingen echter zijn van voorbijgaanden aard. Spoedig vindt de dichter gelukkig zijn zelfvertrouwen en zijn opgewektheid terug en tegen alles en allen in zet hij zijn levensarbeid voort. In onzen strijd tegen ons lot is het lot immer overwinnaar. Er is een ongewone moed voor noodig een leven als dat van Speenhoff te voeren. In weerwil van zijn faam, bleef hij verborgen; niettegenstaande zijn successen werd hij nimmer waardig geëerd. Het is mogelijk onderschat, miskend te zijn en tegelijkertijd populair als in Nederland maar zelden iemand wordt. Speenhoff is namelijk niet op de goede manier gewaardeerd. Men heeft hem nooit met zuivere maatstaven gemeten en de voorliefde, welke men hem betoonde, was nimmer rechtschapen gemotiveerd. Het uitgaande publiek, op zoek naar vermaak, heeft nooit den kunstenaar in hem erkend en lachend om een geestige wending van het lied, be- | |
| |
merkte het niets van de warme, menschelijke diepten, waar het zijn oorsprong in nam. Jaar en dag is Speenhoff opgetreden voor een menigte, die geen flauw vermoeden had van de wezenlijke waarde van dien ‘liedjeszanger’ in zijn lange jas. Hij heeft geleefd tusschen tweederangs tooneelisten en cabaretfenomenen, die zich zijns gelijken waanden; hij trad op voor verzadigde lieden op heerenfeestjes en de aanwezigen ontzagen zich niet hem uit de hoogte te behandelen of hem met hun weerzinwekkende jovialiteit te vernederen; hij heeft, gedwongen door de noodzaak, altijd geleefd temidden van zijn minderen, die met hun toegangskaart het recht kochten hem tot hun peil naar beneden te sleuren.
Speenhoff werd gered door zijn gelatenheid. Hij is van podium tot podium getrokken, hij heeft gezongen in koninklijke komedies en kattenkroegen, heeft de handen geschud van Jan Rap en zijn maat, hij heeft rijmpjes gemaakt ten bate van schoensmeer of slaolie; maar dat alles is
| |
| |
langs hem heengegaan en heeft het Eeuwige Kind in hem niet aangetast.
Wie heeft ooit aan zijn stukken in één bedrijf de beteekenis gegeven, welke eraan toekomt en in het bijzonder aan ‘De Voet’, al twintig jaar uitverkocht zonder dat iemand aan een herdruk denkt? Wie heeft den zoo persoonlijk geïntoneerden humor en de bekoorlijke taalspelen van ‘Filippina's wonderliefde’, ook uitverkocht, trachten te karakteriseeren? Wie heeft een grondige studie gewijd aan zijn poëzie, rijk aan menschelijke motieven, doordrenkt van medelijden?
Het levenswerk van J.H. Speenhoff, slechts gedeeltelijk in druk gegeven, ligt nog braak. De onverschilligheid en de argwaan der tijdgenooten laten dit aan de critische drift der toekomstige onderzoekers over.
Speenhoff heeft immer een eigen stijl van schrijven en spreken gehad. In zijn brieven maakt hij ons blij met dezelfde openbarende vondsten, als wij in het beste van zijn letterkundigen arbeid bewon- | |
| |
deren. Het is, dunkt mij, niet mogelijk, het vocale optreden van den dichter Bloem, nauwkeuriger en gevoeliger weer te geven, dan met deze formule, uit een van Speenhoff's brieven gelicht: ‘...ofschoon hij wel zeer ritselend en breekbaar sprak, als altijd.’
Toen het weekblad ‘Marianne’ een artikel bracht over Salvator Dali's succes in Amerika en de surrealistische rage, welke daar het gevolg van was, schreef Speenhoff mij het navolgende:
‘Ik bekeek de prentjes en wat zagen mijne jonge oogen? Teekeningen, zooals ik ze voor twintig jaren al maakte, schilderijen gelijk ik ze bij dozijnen verfde. Ik schilderde de meeste over en veel is er verdwenen. Ik bezit nog: De Geest van Einstein wandelt, De Onopzichtige Man, In het Land der Garnalensteltloopers, Een Levenseinde nadert, Grootma eet haar Naaidoos op. Eén schilderij heb ik nog. Dom maar gek: visschers zien ons aan. Ik kreeg een schok. Dus dat heet nu surrealisme? Ik noemde het: laat ons mal
| |
| |
doen. Niemand heeft ooit gelet op mijne meesterwerken en op tentoonstellingen ontkende men ze. Ik heb nu een waterverfje half af. Het heet: De Zuurkoolflesch rukt op! Ik ben dus surrealist? En ik ben het al meer dan twintig jaren? Ik ga ze van Jetje geven en vervaardig nog een dozijntje.’
Deze zelfspot maakt een van Speenhoff's beminnelijkste kanten uit. Een andere bekoring vormen de enormiteiten, welke hij terloops, zonder een zweem van stemverheffing, invlecht: ‘Wanneer ga je naar Indië? Je verdient er je brood met dichten’.
‘Alle menschen zijn gelijk, behalve de geleerden, want die moeten langzaam aan vernietigd worden. En geen herbenoemingen.’
‘Wie spaarzaam is verstoort de orde’. In een van 's dichters laatste brieven trof mij deze zinsnede: ‘... de zee, die gelukkig weinig vooruitgaat, het uitspansel, dat er ook niet ouder op wordt en het strand, dat weldra weer de blootigheid der badgasten zal moeten verdragen.’
| |
| |
Van een van onze hedendaagsche schrijvers schreef hij:
‘Hij is een voorname persoon met verantwoordelijkheid.’
Dit lijkt mij een allerliefste wijze om een dichter die deftig doet in het ootje te nemen.
Van zijn leven gewagende, schreef hij mij over zijn dagelijksche wandeling langs de zee, waar hij echter nimmer in stijgt: ‘zij die gelooven, baden niet’. En toen op de begrafenis van Toon Dupuis een bidder hem wat bruusk toesprak, meldde hij mij: ‘De man trad zoo doortastend op, dat ik dacht, dat ik zèlf het lijk was’.
Speenhoff's epistels bezitten een persoonlijken toon, hetgeen van weinig brieven geldt; ze bevatten een keur van ironische formules en vele kostelijke zotternijen, waarin het geoefend oog een kern van wijsheid kan bespeuren. Ze zijn ook dikwijls met zonderlinge, min of meer toepasselijke voorstellingen verlucht.
En daar woont nu op het Seinpostduin de grootste Nederlandsche volksdichter,
| |
| |
zeldzaam jong van geest en hart, nutteloos en onmisbaar, eenzaam temidden van de beredderingen van zijn vak.
Tot waarschijnlijk een volgend geslacht zijn ware wezen en zijn waarde ontdekt.
| |
4
Paul Léautaud, te zeer aan zijn vrijheid en zijn plezier gehecht, om ooit roem of rijkdom na te streven, heeft, door eenige jeugdige bewonderaars daartoe verleid, een aantal raadslagen betreffende het letterkundig handwerk verstrekt. Als het in de wereld redelijk toeging, zouden die in alle talen vertaald en boven alle schrijversschrijftafels in zwaarvergulde lijst aangebracht worden. Het aardigste van dit geval is, dat Léautaud zich bezondigt aan de ongewenschtheden, waar hij zijn lezers met veel nadruk voor waarschuwt. Deze glimlachende inconsequentie maakt de opvoedkunde van den schrijver van dat onuitputtelijk boekje ‘Passe-temps’ nog veel beminnelijker en wij zijn eerder ge- | |
| |
neigd de wijze waarschuwingen te aanvaarden van een man, die zoo nu en dan tegen zijn eigen stelregelen ingaat, dan van een dogmaticus, die niet afwijkt, omdat hij bang is zich te bewegen.
Léautaud heeft al vroeger zijn opvatting van het schrijversschap te boek gesteld. Ik herinner mij tenminste van zijn hand een antwoord, spottend en verstandig, op een rondvraag van het weekblad ‘Les Nouvelles Littéraires’, nu al weer wat jaren geleden. Daarin verklaarde hij o.a.:
‘Ik ben te eenen male onmachtig iets te verzinnen, daarom blijft mij niets anders over dan mijn geschrijf te bepalen tot wat omstandigheden, gebeurtenissen en menschen mij ingeven.’
Dit is een verklaring, welke ook Willem Elsschot met het volste recht zou mogen afleggen. Ook hij is ontdaan van alle vindingskracht en gaat daar prat op; ook hij beschrijft uitsluitend en zoo natuurgetrouw mogelijk wat hijzèlf gezien, gehoord en ervaren heeft.
En deze overeenkomst kan nog heel wat
| |
| |
verder doorgevoerd worden. Zoo wanneer Léautaud als tweede hoofdzaak zijn ingeboren afkeer te kennen geeft voor alles wat naar aanstellerij zweemt en zwijmelend Kunst wordt genoemd.
- Voor mij - zegt hij - is een boek volgepropt met kunst, altijd een slecht werk. Ik houd stokstijf vol, dat alléén wat achterelkaar, in één zwaai, opgeschreven wordt levensvatbaar is. Al wat ‘arbeid’ eischt, deugt voor geen cent.
En tenslotte de derde grondregel:
- Niets is zoo koud als het volmaakte, daarom verkies ik een volzin, welke onzuiver doch natuurlijk is, boven een volzin waar men urenlang aan gevijld heeft tot hij feilloos en dood is.
Wie Léautaud een beetje kent, weet dat hij in zijn opvattingen en oordeelen niet veranderd is en in zijn raadgevingen aan jonge schrijvers vinden wij hem terug als wij hem immer gekend hebben. Deze wijze lessen zijn opgenomen in een van de vele vluchtige verschijningen op tijdschriftgebied.
| |
| |
- Aanvaard - aldus sprak hij deze nieuwelingen in de letteren toe - onder geen voorwaarde een meester, men moet zijn meester in zichzelf vinden.
Gebruik nimmer het woord dienen, dat tegenwoordig zoo in de mode is en den schrijver met den huisknecht gelijkstelt. De éénige maatstaf zij uw vermaak: On n'écrit bien qu'en écrivant avec plaisir ce qui fait plaisir à écrire.
Preek niet, onderwijs niet, troost niet: hang onder geen voorwaarde den zieleherder uit.
Léautaud, die de jeugd benijdt, omdat deze nog lang kan genieten van de twee heerlijkste goederen: de afzijdigheid en de eenzaamheid, deelt dan nog verder practischen levensraad uit:
- Wees altijd voorzichtig, wantrouwend, tot tegenonderzoek bereid, ten opzichte van uw gevoelens en uw meeningen en, met te meer redenen, van die van de buitenwereld.
Blijft tot uw laatsten snik ontevreden, protestvaardig, uitdagend: wie zoo ver- | |
| |
valt, dat hij dit bestaan critiekloos, ja, met instemming aanvaardt, is reeds half dood.
- Ik hoop, dat gij - zegt hij tot zijne discipelen - uw schrijversloopbaan zult volgen zonder eerbewijzen en belooning (die zijn met een beetje goeden wil gemakkelijk te vermijden) en dat gij nooit iets anders zult schrijven, dan waartoe uw geest, uw rede en uw gevoel u nopen.
In een ander tijdschrift: ‘La Revue Filmée du Mois’ spreekt Paul Léautaud over zichzelf en zijn verleden:
Ik schrijf uitsluitend voor mezelf, omdat ik niet weet wat eerzucht is. Ik heb nimmer iets begeerd en geloof niet aan mijn ‘talent’, zoodat complimenten me boos maken of doen lachen. Ik heb mij nimmer verplaatst zonder mij oogenblikkelijk af te vragen: waarom eigenlijk? Wanneer men morgen vijftigduizend franken bijeenbrengt om mijn liefsten wensch te bevredigen, zou ik genoodzaakt zijn die te weigeren, omdat ik geen wenschen bezit.
Niemand zal er zich over verbazen, dat
| |
| |
met zulke onbetamelijke beginselen, zulk een geestesgesteldheid, welke tegen alle goede gewoonten strijdt, Léautaud een verrukkelijk en tegelijkertijd volkomen onbekend schrijver is. De wereld wreekt zich op zijn verachters op een manier, welke kinderachtig en geniepig is, doch gelukkig op werkelijk vrije mannen geen vat heeft. Integendeel, een Léautaud is de koning te rijk in zijn verlatenheid en voor geen goud zou hij zijn maatschappelijke en menschelijke positie van uitgeworpene willen ruilen met die van zijn broodheer Duhamel, ondergegaan in roem en wereldsche verplichtingen.
Het zou verkeerd zijn aan de boutaden, waarvan ik er hier enkele in vrije weergave overbracht, achteloos, zij het glimlachend, voorbij te gaan. Ze bevatten misschien wel, in weerwil van het spottend accent, een code voor den waren schrijver, wanneer ze ons voorhouden in volkomen onafhankelijkheid, los van alle aardsche verlangens, alléén maar te gehoorzamen aan den imperatieven drang welken men
| |
| |
vreugde noemt; wanneer ze ons een afkeer bijbrengen van alle leugens, ook als die zich tot kunst vermommen.
Léautaud's geschriften bevestigen mij immer in mijn opvatting, dat alleen humoristen weten wat ernst, hypochonders wat plezier is.
| |
5
Wanneer jongelieden mij bezoeken, hetgeen ik immer op prijs stel, te meer waar ik wat afgezonderd leef, zal ik nooit nalaten hen te ondervragen over de boeken, welke in hun kring opgeld doen, de schrijvers, waar hun vrienden met genegenheid en waardeering van gewagen. Het is, in het algemeen gesproken en voor ons schrijvers in het bijzonder, van oneindig grooter belang de verlangens der jeugd te vermoeden, dan die van de grijsaards voor zooverre die nog tot eenigen vorm van verlangen in staat zijn.
Jacob-Israël de Haan placht te zeggen. ‘De jeugd heeft altijd gelijk’ en zooals
| |
| |
het gewoonlijk met eenvoudige waarheden gaat, ook deze werd verkeerd uitgelegd. De dichter wilde daar niet mee beweren dat jonge menschen zich nimmer zouden kunnen vergissen. Integendeel. Maar ook in hun vergissingen hebben zij gelijk. Hetgeen beteekent, dat het bloote feit van jong te zijn, alle verschillen tusschen gelijk en ongelijk opheft en alle argumenten pro en contra overstemt.
Wat hebben links en rechts, rijk en arm, mooi en leelijk voor waarde, tegenover de schallende zekerheid aan het begin te staan en over den nog ongerepten schat van zijn mogelijkheden te beschikken.
De jeugd boeit mij, niet alleen omdat de mijne reeds lang achter me ligt, maar voornamelijk omdat die mislukt is door een al te innige samenwerking van mijn fouten met de omstandigheden. Dat heeft mij veel verdriet bezorgd, maar nu zie ik er den goeden kant van in. Hij, die zonder al te groot leedwezen aan zijn aanvang kan terugdenken, blijft gespaard voor de afgunst van den man op den knaap die
| |
| |
hij geweest is en kan zich, doordat hij niet sterk aan zijn verleden gebonden blijft, een stille toekomst voorbereiden. Allen, die een bedorven jeugd gehad hebben, worden schadeloos gesteld door de kans opgewekte en zindelijke ouden-van-dagen te worden.
Met de verbazing en lichte vrees, welke het welbehagen aangenaam kruiden, sla ik het bedrijf van mijn zonen gade. Zoo aandachtig, dat ik er mijn vaderlijke plichten gaarne door vergeet. Ik grijp ongaarne in dit proces in: een nachtvorst en een briesje kunnen in een tuin, die pas in bloei staat, onherstelbare schade aanrichten.
Wij zijn geen slachtoffers van die beeldspraak, hoor ik mij smalend tegenwerpen: deze romantische natuuraanbidding, gelukkig alweer aardig uit den tijd, dient slechts om eigen lafheid en gebrek aan evenwicht te verbergen. Hoezeer van nature geneigd de fouten bij me zelf te zoeken, kom ik hier in opstand: nog nooit heb ik eenig wezenlijk en duurzaam resultaat gezien van den dwang en den kunst- | |
| |
matig aangekweekten eerbied welke de grondslagen van het overwicht vormen. Om tot deze erkenning te komen behoeft men waarlijk geen verlate leerling van Jean-Jacques te zijn: alles wat naar intuïtie zweemt komt mij verdacht voor en de instincten dienen alleen maar om aan dwingelandij een schijn van grondslag te verkenen. De waarde van den mensch wordt gemeten naar zijn redelijkheid, dus naar de mate, waarin hij zijn natuur beheerscht, dus overwonnen heeft.
Natuurmenschen zijn onmenschen. Hetgeen nog geenszins inhoudt, dat redelijke lieden niet natuurlijk zouden zijn. Besnoeide, geleide, geschikte natuur is toch altijd nog natuur. En ik geloof nu, dat een ieder uit zijn leven de argumenten voor zijn zelfbeperking moet putten. Men moet zich zelf vormen. De eenige wijsheid, welke volkomen door ons wezen opgenomen wordt, is de wijsheid, door ons zelf ontdekt. En hoe moeilijker de voorbereiding, des te grooter is de vreugde over die ontdekking. Wanneer men de jeugd zoo vol- | |
| |
maakt opvoedt, dat hem iedere misstap bespaard blijft, ontneemt men hem meteen de kans op een overwinning.
Ik had dus bezoek van een student en ik ondervroeg hem, naar mijn gewoonte, over zijn voorkeuren en die van zijn vrienden.
Hij begon met de klacht, welke wij hooren uit den mond van iederen begaafden jongen: de studentenmaatschappij wint het van onze samenleving nog in aanmatiging, bekrompenheid, genotzucht; in keiharde, oliedomme zekerheden; in gebrek aan belangstelling en eerbied voor geestelijke aangelegenheden.
In de kringen der geringen volstaat men met drank en denderen, terwijl de besten opgaan in hun zeer beperkte studie. Er zijn er onder de dragers-der-toekomst maar heel weinig die zich bekommeren om de belangelooze verfraaiing van hun geest, den harmonischen opbouw van hun persoonlijkheid, den liefderijken omgang met menschen en het zorgzame opkweeken van den twijfel. En deze weinigen zijn
| |
| |
dan nog voorbestemd verslagen te worden.
Wat leest ‘men’ voor zoover men leest in je omgeving? - vroeg ik.
Slauerhoff, Slauerhoff en nog eens Slauerhoff, dàt is de man die ons direct aanspreekt en ons het meest te openbaren heeft. Marsman bewonderen we, maar hij is niet zoo diep in ons eigen leven gedrongen als Slau; Ter Braak, Du Perron; en vroeger Helman, maar die verliest terrein.
En Vestdijk?
We zien heel goed hoe bovenmenschelijk knap hij is en worden niet zelden door hem geboeid; maar van hem houden, zooals we van Slauerhoff houden, met een broederlijk gevoel: dàt niet. Er is ten slotte geen gemoedsruil tusschen Vestdijk en ons. De verstandelijke waardeering is zeer groot, maar daar blijft het dan ook bij.
- En ‘de mannen van middelbaren leeftijd?’
- Bloem.
- Maar Holst dan? vroeg ik verbaasd en nu toch wel in mijn diepste gevoelens geschokt.
| |
| |
- Ja, die wordt over 't algemeen wel ‘verheven’ en ‘mooi’ gevonden, maar hij blijft buiten onzen gevoelskring of misschien is 't beter te zeggen, dat wij zijn directe werkingssfeer geen oogenblik betreden. Met hart en ziel Holst lezen, naar hem luisteren als naar de stem van ons verborgen wezen, neen, dat is ons niet mogelijk.
- En als we dan nog verder in den tijd teruggaan? vroeg ik, niet zonder het antwoord te vreezen.
- Leopold, desnoods. Boutens is ons te klassiek...
- En daarvóór?
- De mannen van tachtig kunnen wij werkelijk niet meer genieten, niet meer lézen zelfs.
- Bezwaren?
- De bombast! Ze gebruiken voortdurend te veel en veel te mooie woorden. Ik heb al van mijn schooljaren nooit kunnen gelooven aan hun oprechtheid, dus aan de waarheid en de noodzakelijkheid van wat ze verkondigen.
| |
| |
Door deze laatste uitspraak van mijn jeugdigen bezoeker, die zeer bescheiden en zacht sprak, maar geen twijfel aan zijn bedoelingen liet, werd ik uit het veld geslagen.
Kloos, Verwey, Gorter, Thijm wèggevaagd! Kloos voor mij nog immer een der hoogtepunten van het Nederlandsch lierdicht; Verwey een meester, wiens rijkdom en beteekenis nog nooit in hun ganschen omvang gemeten zijn; Gorter, die mij in vervoering brengt, telkens wanneer ik zijn eerste verzen weer ter hand neem; Thijm...
Ja, met Thijm komen we aan het zwakke punt. Ik heb, aangelokt door den herdruk in de Salamanderreeks, gepoogd. ‘Uit het Leven van Frank Rozelaar’ dat in mijn herinnering een mooi, geschakeerd boek was, te herlezen. Ik moet bekennen, dat mij het bezwaarlijk lukte: het is, naar kleur en snit te oordeelen, wel zeer uit de mode en de aanstellerij, waar mijn gast zulk een overwegend bezwaar tegen opperde, is hier onmiskenbaar en overdadig aanwezig. De term ‘woord-kunst’
| |
| |
heeft niet zonder geldige redenen, een ongunstig accent gekregen. Words, words! Autant en emporte le vent!
Misschien zit na een jaar of vijf-entwintig de student van nu, als welwillende vijftiger, tegenover een student van dàn die hem duidelijk tracht te maken hoe Slauerhoff, Ter Braak, Du Perron totaal verouderde auteurs zijn, die in geen enkel opzicht meer beantwoorden aan de zielsverlangens van hen, die pas tot het leven en de letterkunde ontwaakt zijn. Om nog te zwijgen van de talloozen, die dan al vele jaren vergeten en vergeven zullen zijn.
| |
6
Er heeft zich, als om alle figuren die zich aan de gemeenzaamheid onttrekken, om Willem Elsschot een legende gevormd. En deze bezit, wederom als alle legenden, slechts weinig aanknoopingspunten met de werkelijkheid. Het is mij uit verschillende uitlatingen gebleken, hoe men zich den maker van ‘Lijmen’ gaarne voor- | |
| |
stelt als een zondagsschrijver, een eenvoudig advertentiereiziger, die in zijn vrijen tijd eenige geschiedenissen uit zijn herinnering te boek stelt, zonder te vermoeden, dat deze een waarde voor de letterkunde van ons land vertegenwoordigen. De losheid en de vaart van Elsschot's schrijfwijze schijnen deze voorstelling van zaken te rechtvaardigen. Zijn verhalen werden uit de mouw geschud, meent een publiek, dat het schilderachtige boven de waarheid stelt en daarom duchtig behagen schept in een leurder die zonder het zelf te weten aan letterkunde doet. Het eenige wat in dit sprookje - een beetje aandoenlijk en een beetje ergerlijk tezelfdertijd - niet geheel onjuist is, ligt in het vak van den auteur: inderdaad verdient de heer A.J. de Ridder, woonachtig 21 Lemméstraat te Antwerpen, het brood voor zijn omvangrijk gezin in de zoogenaamde publiciteitsbranche. Hij is echter directeur van een advertentiebureau, dat belangrijke pachtzaken onderneemt en heeft in optreden noch in levens- | |
| |
houding iets van den overreder, die winkel in, winkel uit, kantoortrap op, kantoortrap af zeult om een contractje af te sluiten. Aan zijn wetenschappelijke vorming - hij is doctorandus in de handelswetenschappen - dankt hij een goedgefundeerde algemeene ontwikkeling en een, ook in zijn letterkundigen arbeid duidelijk te merken, scholing van het denken. En al laat de drukte van het bedrijf hem niet altijd den noodigen tijd voor studie, hij heeft zich toch in den loop der jaren een vrij omvangrijke belezenheid op velerlei gebied verworven. Verder bezit hij een schilderijenverzameling, welke niet zonder smaak werd samengesteld; en zijn
bereisdheid gaf hem gemak in den omgang met menschen: een vluggen en lenigen stijl van bewegen.
Deze opmerkingen over De Ridder's maatschappelijken staat hebben slechts ten doel de werkelijkheid te stellen tegenover het sprookje, de man tegenover de caricatuur, waarin hij onherkenbaar is geworden. Er is in hem waarschijnlijk niets van
| |
| |
den zwerver, die altijd op zoek naar een klant langs 's heeren wegen trekt, van een harde haaienhuid voorzien waar alle vernederingen en teleurstellingen op afstuiten en die des zondags zich vermaakt met het opschrijven van wat hem in zijn leven zoo al overkomen is.
Integendeel, Elsschot is er zich nauwkeurig bewust van waar het al schrijvende om te doen is, hij weet waarom hij schrijft en waarom hij schrijft zooals hij schrijft. Het is daarom noodig noch wenschelijk de verbintenis tusschen De Ridder en Elsschot inniger te maken dan zij zelf dat wenschen. De schrijver van ‘Lijmen’ heeft uit persoonlijke noodzaak en ten bate van zijn vrienden een scherpe scheiding tusschen zijn handel en zijn kunst gemaakt. En ik heb hem slechts eenmaal, ten huize van Delen, van zijn dagelijksch werk hooren reppen. Ik meen zelfs, dat hij bij die gelegenheid Ter Braak een exemplaar van het door hem uitgegeven en rijk met annonces gestoffeerde ‘Almanak der Kroostrijke Gezinnen’ aanbood.
| |
| |
Voor het overige: stilzwijgen. Gedachtig aan de klassieke spreuk van vader Cornette, de vrienden van den nacht zijn niet de vrienden van den dag, houdt hij zorgvuldig zijn verbintenissen met handel en kunst uit elkaar.
Deze tot het uiterste doorgevoerde houding is van beteekenis. Elsschot zou niet gaarne ontkennen, dat hij de belangrijkste motieven voor zijn boeken aan zijn bedrijf ontleend heeft. We kunnen het nog stelliger zeggen: hij is een van de zeer weinigen, die den handel in hun kunst gedramatiseerd hebben; hij schrijft niet als belangstellend buitenstaander over werkzaamheden, welke hij bestudeerd en bewonderd heeft; doch als de man, die er van jongs af mee opgegroeid en er onherroepelijk mee verbonden is door het matelooze leed, dat ze hem deden doorleven.
Willem Elsschot maakt die gestrenge scheiding, welke een wezenlijk bestanddeel van zijn bestaan is geworden, dus geenszins om te ontkennen wat niet te ontkennen valt, noch om te verlooche- | |
| |
nen wat tenslotte een goed deel van zijn tijd en zijn leven geroofd heeft; maar uitsluitend en terecht om een verwarring van plannen en valuta te voorkomen. Het is zijn bedoeling door zijn houding onafwijsbaar vast te stellen dat het leven, ook al voedt het de literatuur, daaraan nog niet gelijk en gelijkwaardig is: zonder mest geen rozen, maar rozen zijn geen mest. Buiten het advertentievak zou ‘Lijmen’ nimmer ontstaan zijn: de roman voltrekt zich echter op een ander niveau en in een andere atmosfeer dan de tezamenhang der feiten, welke er de grondstof voor leverde. Uit de wijze waarop hij zijn bestaan heeft ingedeeld blijkt onmiskenbaar, dat Willem Elsschot zich rekenschap geeft van de beteekenis van dat onverklaarde en onverklaarbare procédé - het scheppen - waardoor ervaring in verbeelding wordt omgezet. Dit is eveneens op te maken uit de wijze waarop hij zijn boeken tot stand brengt. Wanneer men dit van nabij gevolgd heeft, weet men zich verder dan ooit van den naieven
| |
| |
liefhebber, die, zijn eigen gaven en mogelijkheden niet kennende, zich op zijn intuïtie laat voortdrijven en aldus vellen volkalkt, welke later dan een meesterstuk blijken te vormen. Willem Elsschot, de data bewijzen het, gunt zich een lange periode van innerlijke voorbereiding. Tusschen 1910 en 1937, in zeven en twintig jaren, zijn zeven beknopte romans ontstaan, waarvan alleen Kaas en Tsjip kort na elkaar. Aangezien Elsschot buiten het letterkundig leven blijft, heeft hij het onschatbaar voorrecht geen enkele andere reden tot schrijven te mogen erkennen dan zijn scheppingsdrang, dat is zijn Plezier. Wanneer op een gegeven oogenblik de drift onbedwingbaar geworden is, schrijft hij vrijwel aan één trek de eerste lezing van zijn verhaal op. Daarna wordt iedere zin, ieder woord aan een critisch onderzoek onderworpen. Aldus ontstaat de tweede lezing. Is het MS eenmaal getikt, zoo volgt het voorlezen aan enkele vertrouwden. Delen's woning in het Museum Plantijn werd uitgekozen voor
| |
| |
‘Kaas’. Hier waren behalve de gastheer, Jan van Nijlen, de uitgever Van Kampen en ik aanwezig; Tsjip werd te mijnen huize voorgesteld aan Nijkerk en weer Van Nijlen; Pensioen onderging de vuurproef bij den schrijver thuis ten overstaan van Nijkerk en mijn gezin. Na afloop van deze zittingen wordt nog lang nagepraat over een enkel woord of een zinswending, waar encyclopedieën en dictionnaires bij te pas komen, omdat geen moeite Elsschot te veel is als het om de strikte, zuivere uitdrukking te doen is. Zijn gewetenswroeging kent geen grenzen. In de eerste weken na zoo'n bijeenkomst ontvang ik bijna dagelijks brieven en briefkaarten met wijzigingen, omzettingen, toevoegingen en weglatingen. Toen het handschrift van Pensioen reeds lang op de zetterij onderhanden was, ontvingen eerst de redactie, daarna de uitgevers van Groot Nederland nog een gansche reeks van veranderingen, welke, het dient gezegd, bijna alle verbeteringen bleken. Hij toont zich een zeer nauwgezet werkman, zooals allen die
| |
| |
werkelijk iets te verkondigen hebben: wat de moeite waard is gezegd te worden, is de moeite waard goed, dat is te zeggen helder en precies, gezegd te worden.
Het voorlezen van Willem Elsschot is, daar zijn allen die hem hoorden van overtuigd, iets zeer bijzonders. Wanneer men aankomt met de aesthetische eischen der declamatoren, blijft er niets van zijn manier over. Hij leest, gelukkig, op de eenige goede wijze: volmaakt natuurlijk en vrij van ieder effectbejag. Hij slaat van het eerste woord af den juisten toon aan. Stem en proza hebben dan hetzelfde accent. Zijn pratend lezen heeft iets onverschilligs, hetgeen bekoort, omdat men dadelijk weet dat er een gestadige ontroering mee verborgen moet worden. Op sommige oogenblikken begint het een haastig, bijna gemelijk mompelen te lijken; zooals een schooljongen doet die een vers afroffelt, omdat hij doodsbang is als aansteller voor de klas te staan zoodra hij werkelijk aan het opzeggen zou slaan. De hoorders echter bemerken onder die ge- | |
| |
veinsde ruwheid en dien lichten zelfspot voortdurend de innerlijke bewogenheid, welke bij momenten als het heel erg ‘ernst’ wordt, zich zoo verhevigt dat de schrijver zijn eigen text niet meer kan ontcijferen door het vochtige waas voor zijn oogen. Om zich weer meester te worden laat Elsschot dan eenige bladzijden door een der aanwezigen lezen. Delen, Van Nijlen en ik, die toch van oudsher in Elsschot's werk opgaan, het in zijn verborgenste schakeering kennen, zijn er nimmer in geslaagd zoo onfeilbaar den waren toon te treffen als Elsschot zelf, hoe wij ook ons best deden zuiver en eenvoudig op den text af te gaan.
Een hoogst enkele maal is Willem Elsschot ook in het openbaar opgetreden. Voor het genootschap Oefening Kweekt Kennis te 's Gravenhage en op een tentoonstelling te Antwerpen droeg hij uit eigen werk voor. (Radiolezingen wijst hij af sinds hij bemerkt heeft, dat in Nederland en België, de landen der overgeleverde vrijheid, de heeren censoren hun ongewij- | |
| |
de handen aan elk proza slaan.) Het publiek in de zaal moest één oogenblik wennen aan zijn schutterig en bruusk optreden, aan zijn verlegen-jongenstoon; maar zoodra het daaronder de waarachtigheid van de getuigenis, de éénheid van wezen en uitspraak ontdekte, was het voorgoed gewonnen en tot het eind toe bekoord. En ook op zulke openbare bijeenkomsten ontsnapte Elsschot niet aan de ontroeringen, welke van zijn eigen woorden uitgaan en hem overmeesteren. Telkens moest hij even onderbreken ten einde zijn rust en evenwicht te hervinden.
Uit dezen staat van zaken mogen wij besluiten, dat de dingen welke hij in de werkelijkheid beleefde en die onherroepelijk verleden voor hem geworden zijn, in zijn boeken een nieuw, zelfstandig bestaan gekregen hebben; nieuw (dat wil zeggen: verbijsterend, beangstigend) ook voor hem, die deze boeken schreef. Het is dan ook al te simplistisch Laarmans met De Ridder te vereenzelvigen. De Ridder, licencié en koopman, is een mensch als
| |
| |
er duizend zijn, niet al te goed, niet al te slecht, niet al te laf, niet al te moedig, niet al te uitgelaten, niet al te neerslachtig; Laarmans daarentegen is, gelijk alle rechtschapen romanfiguren, een unicum en dus een mònster, omdat hij uitsluitend uit essentialia samengesteld is.
De mensch wordt door de practijk tot tallooze vernederingen gedwongen, waar een romanfiguur prinsheerlijk buiten blijft. Een beweeglijk wezen, zooals alléén een kunstenaar dat kan oproepen: ingedampt, verpuurd: volledig en toch tot zijn eenvoudigsten vorm teruggebracht, zou in de wereld geen uur onaangetast kunnen leven. Het is er mee als met zekere kristallen, welke in een kamertemperatuur geplaatst, hun vorm en hun eigenschappen verliezen en als een onooglijk plasje hun bestaan eindigen. Laarmans is de kristal. De Ridder de vloeistof.
Behalve Willem Elsschot's levensopvatting en zijn werkwijze, bezitten wij nog een tweetal theoretische geschriften van zijn hand om te bewijzen hoe hij zijn werk
| |
| |
systematisch en logisch opbouwt, volgens bepaalde stelregelen, welke zijn opgekomen uit de wrijving tusschen zijn aard en zijn ervaring. Zij bewijzen afdoende, dat hij niet de verachting verdient, welke Schiller toewees aan den zwakken werkman: ‘der nie bedenkt was er vollbringt.’
Het zijn: de voorrede van Kaas, later aan het boek toegevoegd en het naschrift bij Tsjip, dat pas in den tweeden druk opduikt, na eerst in Groot Nederland openbaar gemaakt te zijn. Van die twee onthult het opstel ‘Achter de Schermen’ (Tsjip 2e druk blz. 133-154) het nauwkeurigst 's schrijvers methode. Willem Elsschot, en dit is kenmerkend voor zijn persoonlijkheid, verstrekt deze mededeelingen, voor hem en voor ons van belang, in den vorm van een zelfcaricatuur, welke niet van bitterheid vrij is. Hij is er in dat merkwaardige stuk aldoor op uit den afstand tusschen de gebeurtenissen en zijn beeld daarvan zoo breed mogelijk te doen uitkomen. Hij vertelt hoe het was èn hoe hij het voorstelde. Aldus ontstaat een op
| |
| |
zich zelf alleraardigst wisselspel tusschen feiten en volzinnen, dat bovendien, schamper schertsend, zoo vernuftig en nauwkeurig als weinig schrijvers het deden, de verhouding illustreert tusschen natuur en stijl, dat is tusschen tijdelijk en verduurzaamd leven.
In een vijftiental bladzijden wordt ons de geboorte van een tiental korte, typisch Elsschottiaansche perioden getoond en verklaard. Doch er steekt méér in. Uit het bijzondere kunnen wij het algemeene afleiden. En, behoudens de schilderachtige bijzonderheden welke dezen schrijver alléén eigen zijn, vinden wij hier de geestesgesteldheid van den schrijver in het algemeen en de mecaniek van het schrijven geopenbaard. Scheppen bestaat immers hierin, dat men uit een mengsel van waarheid en leugen een nieuwe werkelijkheid opbouwt, die tusschen aardsch en hemelsch een zelfstandig bestaan voert, bevrijd van de dwingelandij van tijd en ruimte: Julien Sorel leeft nu nog en in Amerika zoogoed als bij ons. Het blijkt, wanneer men het
| |
| |
procédé achteraf op de keper beschouwt, dat de onwaarheid, het verdichtsel, redelijker en wezenlijker is dan de elementen, welke de kunstenaar aan zijn omgeving onttrekt: wat hem gegeven werd, overtreft in waarde en werkingskracht al wat hij zich toeëigende.
Elsschot nu, in ‘Achter de Schermen’ geeft aan dat liegen, zonder hetwelk geen kunstwerk ontstaat, aan dat zorgvuldig en nobel bedrog, aan dat rangschikken, opdoffen en vervormen der feiten, den wezenlijken zin, welke er aan toe komt.
De Inleiding van Kaas heeft dezelfde strekking, maar is van geringer beteekenis, omdat Elsschot hier te veel in algemeenheden verwijlt. Het naschrift van Tsjip ontleent zijn waarde en invloed juist aan de concrete voorbeelden. In speculaties voelt Elsschot zich niet thuis: om zich te kunnen geven, moet hij zich in voortdurend contact voelen met zijn voedingsbodem, zijn bestaan in den beperksten zin des woords: zijn zaken, zijn gezin; om daarna de vreugde te ondervinden van
| |
| |
er zich langzaam uit los te wikkelen, er zich boven te verheffen. Het is of wij een beeldhouwer bezig zien, die uit een kluit vette modder een zuivere gestalte boetseert.
Zij die verkondigen, dat Willem Elsschot een soort natuurwonder is, een genie dat zich zelf niet kent en niet in staat is de waarde van zijn eigen werk te vermoeden, hebben, als alle oppervlakkige lezers doen, voorwoord en naschrift ter zijde gelaten. Een studie van deze texten laat geen enkelen twijfel meer over, bij wie ooit getwijfeld mocht hebben: Elsschot is, onder zijn tijdgenooten, een van de schrijvers die zich het angstvalligst en hardnekkigst rekenschap geven van hun letterkundig doen en laten, dat is te zeggen van wat zij al schrijvende aanvaarden en wat zij afwijzen als overbodig en niet ter zake dienende. Het gaat niet aan zich te laten voorstaan op eenige kennis van Elsschot's wezen en werk, wanneer die niet voor een belangrijk deel berust op deze twee ondergeschikte, maar daarom waarlijk
| |
| |
niet te verwaarloozen prozastukken. Men vindt er daarenboven eenige nuttige aanwijzingen in betreffende het Maken, het wonderlijke proces, dat te allen tijde vaklieden en leeken geboeid heeft.
|
|