| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Het Mosteiro de Santa Maria da Vitória is zonder twijfel het gaafste - in weerwil van de onvoltooide kapel - en het schoonste voorbeeld van de monumentale bouwkunst in Portugal en toont onbevangen en nauwkeurig het onderscheid tusschen wat daarin algemeen en bijzonder is. De kenners beschouwen het als een der rijkste en sierlijkste voortbrengselen van de Vlammende Gothiek. Bovendien heeft dit indrukwekkende werkstuk een functie in het openbare leven des lands. Ten eerste door de ietwat kunstmatig levendig gehouden herinnering aan de overwinning door Nuno Alvares Pereira (Nunálvares) 14 Augustus 1385 te Aljubarrota op den
| |
| |
erfvijand behaald, waardoor de macht van de eerste nationale dynastie, die der Aviz (van 1114-1385 heerschten de Bourgondiërs) definitief bevestigd werd. Ten tweede doordat men te Batalha en niet te Lissabon de Onbekende Soldaten - want Portugal houdt er meer dan één op na - ondergebracht heeft, toen dit offer aan een modeleugen onafwendbaar bleek. Deze tomben zijn geplaatst in de Casa do Capítolo, een pure en vermetele bogenbouw, stil en verheven van bedoeling, strak en toch sierlijk van uitvoering. En daarin is nu door de barbaren een krullerig smeedwerkje geplaatst dat wezenlooze beeldjes en een paar brandende kaarsen draagt. Dit handwerkje van zinledige leelijkheid is echter nog heilig bij de verschrikkingen, welke het Museum der Onbekende Soldaten bergt. Daar ziet men, zorgvuldig gerangschikt, bijeen alle beklagenswaardige gemeenplaatsen, waarmede in brons, marmer, hout en textiel de burgerij van thans haar krijgstrots en nationale eer tot uiting brengt. Van grootheid, van gemoedsver- | |
| |
heffing geen spoor: onder de honderden voorwerpen is er niet één, dat ook slechts een beetje edel en een beetje redelijk is. João I liet om zijn overwinning op de Spanjaarden te vieren Batalha bouwen, een wonderwerk, dat nu nog in het hart van Estramadura met duizend facetten staat te pralen. En om den wereldoorlog van 1914-1918, naar waarde en plechtig te herdenken, weet ons geslacht niets anders en niets beters te doen dan eenige rustige, statige zalen te ontwijden met een uitstalling van bazarbeeldjes, bronzen palmtakken, huiselijk bewerkte granaathulzen en lintjes-van-lauwerkransen, welke in hun vitrines meer op het speelgoed van een athletiekclub, dan op de zegeteekenen van een roemrijk leger lijken.
Maar Batalha is niet alleen een nationaal, doch ook een architectonisch begrip. Met dien naam duidt men een gansche school van bouwmeesters aan, die op de werkplaatsen van het Mosteiro de Santa Maria da Vitorio gevormd, zich aan den dwang der gothiek ontworstelden om tot een eigen
| |
| |
uiting te komen, welke naar Dom Manuel I (1495-1521) genoemd wordt. Het is echter de vraag of dit streven naar een autochthone vormenspraak werkelijk tot een nieuwen bouwstijl gevoerd heeft.
Hoe veelzijdig ook de beteekenis van Batalha zijn moge, na rustige vergelijking der gegevens kom ik toch tot de slotsom, dat Tomar de boeiendste en overtuigendste samenvatting te zien geeft van wat de Portugeesche geest in steen tot stand bracht. Tomar is oneindig bonter, oneindig rijker, oneindig levendiger. Bovendien bezit het - verschijnsel van secundair belang, maar dat in niet geringe mate onze voorkeur bepaalt - oneindig meer ‘patine’.
Het Mosteiro de Santa Maria da Vitória, waar voornamelijk zachte, geligblanke steen in verwerkt werd, ziet er wat al te afgebikt, wat al te onbesmet uit. Het lijkt of de tijd er geen vat op gekregen heeft en het verwerft daardoor iets onwaarschijnlijks, dat mishaagt. Booze tongen beweren zelfs dat er, in het geheim, voortdurend aan verbouwd en schoongemaakt wordt.
| |
| |
Het Convento de Cristo daarentegen bekoort ons door zijn totaal verwaarloosde partijen, zooals het Ravenklooster, dat er uitziet of het op instorten staat, en door zijn alleronverwachtste overgangen. Het Claustro dos Felipes, waar Filips de Tweede in 1580 tot koning van Portugal gekroond werd, is een stuk pure Italiaansche Renaissance (het voorbeeld van Palladio heeft hier onmiskenbaar gewerkt), verdwaald en verlaten te midden van de omgeving en op fascineerende wijze in tegenstelling zoowel met de overige deelen van het geheel als met het landschap.
Tomar, dat in samenvatting een vrij volledig overzicht van de ontwikkeling der Portugeesche architectuur geeft, vormt zùlk een absurd en boeiend mengsel van bouw- en levensstijlen, dat ik er de gesloten eenheid van Batalha, welke ook meer schijnbaar dan wezenlijk is, gaarne voor geef. Men ontdekt er, bijna altijd in geestige en fraaie toepassingen, romaansche, moorsche, syrische, gothische en italiaansche elementen, naast en doorelkaar gebruikt
| |
| |
met een zwierige willekeur, welke ons overtuigt dat alles mogelijk en geoorloofd is, mits het met levenwekkende brutaliteit gedaan wordt.
De kern van Tomar ligt in de ontmoeting van het romaansche beginsel, dat van het Noorden afdaalde (directe verwantschappen met de kerkkunst van Languedoc en Auvergne), met het Arabische, dat van het Zuiden trachtte op te klimmen. Het centrum van de constructie wordt gevormd door de achthoekige kerk der Tempelieren uit de twaalfde eeuw, het eenige in zijn hoofdvormen nog volkomen gaaf behouden staal van de bouwwijze aan die orde eigen en geïnspireerd op den tempel te Jeruzalem. Men ziet dit gedeelte van Tomar niet meer in zijn oorspronkelijken staat, omdat D. Manuel, door een ware constructiewoede bezeten, zijn architecten op het syrische fond heeft laten voortwerken. Het is dezen meesters, waaronder João de Castilho (de eenige die niet uit de ateliers van Batalha voortkwam) de bekendste is, gelukt het oorspronkelijk ka- | |
| |
rakter onder de nieuwe vormen vrijwel te handhaven. In deze beperkte ruimte (de kerk der Tempelieren is hoog, maar klein van grondvlak) wordt het den bezoeker ineens duidelijk, dat het Emmanuelisme, waar sommige Portugeesche kunsthistorici de volledigste en schoonste uiting van het Portugeesche volkswezen in erkennen, geen bouwkunstige, doch een decoratieve stijl is, welke zich tegen de oude bouwvormen opslingert en er zich losjes aanhecht als klimop tegen oude eiken. Ik geloof dat dit verschijnsel kenmerkend is voor den Portugeeschen aard en dat tal van historische gebeurtenissen er hun verklaring in vinden. In dien hoogtijd verspreidde het Portugeesche volk zich, opgejaagd door een grootsche drift over de aarde om nieuwen rijkdom, maar ook nieuwe levenswaarden te ontdekken. In Azië, Afrika, Amerika namen zij geweldige gebieden in bezit. En van dat alles hebben zij slechts een gering deel kunnen behouden, omdat zij er tijdens de Spaansche overheersching door de Hollanders en de
| |
| |
Engelschen uit verdreven werden; meer nog omdat deze koloniën in stede van de verwachte weelde te brengen, het moederland te gronde richtten. Den dieperen grond van dit verloop van zaken moeten wij zoeken in de onmacht der Portugeezen om zich een nieuw landbezit geheel eigen te maken. Zij hebben de ontdekte werelddeelen niet doordrongen van hun geest en gevormd naar hun wil. Zij hebben geen stukje land tot in de diepste kern Portugeesch weten te maken. Hun macht bleek kortstondig, omdat zij niet zwaar en diep geworteld was. Het Portugeesche leven slingerde zich, vol levenslust en zwier, tegen de oude bestaansvormen op, zonder deze aan te tasten, gelijk de Emmanuelijnsche festoenen zich langs gothische bogen slingeren.
De orde der Tempelieren werd in 1314 door den paus ontbonden en in Portugal door D. Diniz zes jaar later onder een anderen naam weer in eere hersteld. Deze mededeeling heeft in dit verband belang, omdat de Orde van Christus, die de on- | |
| |
metelijke rijkdommen en de tradities der Tempelieren erfde, een overwegend aandeel heeft genomen in de voorbereiding en uitvoering der ontdekkingsreizen.
Het Raam van Tomar, dat het Emmanuelisme tot in zijn ongerijmde consequenties vertegenwoordigt, kan dus geen toevalligheid zijn in het Convento; doch is, zoo positief mogelijk, getuigenis van de actieve belangstelling der geestelijken in de verovering der wereld en bewijs van de nauwe verbondenheid tusschen het kloosterleven en het volksleven, den kloosteraard en den volksaard.
De Orde van Christus beleefde haar hoogsten bloei toen Hendrik de Zeevaarder (1418-1460) haar beschermde en ook onder D. Manuel (1495-1521) behield zij haar invloed en haar werkkracht. Hierop is een plotseling en onherroepelijk verval gevolgd.
Het Raam van Tomar, dat ongeveer in 1515 voltooid moet zijn, is bedoeld als een apotheose. Het is aangebracht in het koor en om het op zijn voordeeligst met den noodigen afstand te zien, moet men
| |
| |
zich boven op het Claustro de Santa Bárbara begeven. Eerst wanneer men zich een volledigen indruk van het geheel heeft gevormd, moet men naderbij treden om de onderdeelen van nabij te beschouwen. Om te beginnen moet men zich vrij maken van ons twintigst'eeuwsch bouw- en sierbegrip, waar het de volledigste ontkenning van vormt. Wij kunnen ons geen decoratie meer denken, welke niet in een functioneel verband met de architectuur staat, er zoowel organisch als naar het uiterlijk een gehéél mee vormt, dat ons door zijn noodzakelijkheid en natuurlijkheid redelijk en aesthetisch bevredigt. Zulke overwegingen waren João de Castilho te eenenmale vreemd. Hij ontwierp zijn wilde festoenen alsof hij ze in een vrije ruimte boetseerde en van eenigen samenhang met het wezen der constructie is niets te bespeuren. Zijn versiering is op de alleronverwachtste en allerwillekeurigste wijze tegen een muur, rond een raamopening aangebracht - aangeplàkt is men geneigd te zeggen - en de kunstenaar verwerkt er
| |
| |
een ontelbaar aantal motieven in, welke met den oorsprong, het doel, de geestesgesteldheid en de vormgeving van den bouw niets van doen hebben.
Het is moeilijk deze kunst te karakteriseeren, zooals het onmogelijk is dezen monstergroei nauwkeurig te beschrijven, omdat voor iets zoo buitensporigs en iets zoo ongewoons geen menschenwoorden gevonden zijn.
Want de term barok (in dit geval praebarok), waarmede men een veelomvattend en rijkgeschakeerd, maar desniettemin duidelijk bepaald stijlbegrip aanduidt, schiet hier te kort. Zelfs de grillige uitwas daarvan, het roccoco, is ingetogen en logisch bij Tomar vergeleken. Ook de aanduiding: ‘overladen’ is veel te bescheiden. Deze versieringsdrift, deze vormenexaltatie onttrekt zich aan iedere redelijke wet en dus aan iedere doordachte bepaling en komt den waanzin nabij. Maar deze waanzin, beangstigend en boeiend, heeft iets grootsch. En de afzichtelijkheid, wanneer zij de perken te buiten treedt, is altijd te verkiezen
| |
| |
boven het banale, dat de ontkenning van ieder eigenaardig leven beteekent.
Het koorraam van het Christusklooster te Tomar is een versteende nachtmerrie, een grandioos geworden smakeloosheid, welke ons verbijstert door de veelheid, de grilligheid en bovenal de onsamenhangendheid der toegepaste motieven. João da Castilho bezat een onuitputtelijke en daarbij geheel stuurlooze drift tot nabootsen en den argeloozen moed de zonderlingste en minst verwante elementen in krankzinnige verbanden samen te voegen, zonder een seconde te denken aan het materiaal, waarin zijn werk uitgevoerd werd, noch aan het doel waar het toe bestemd was. Behalve aan de planten- en dierenwereld, ontleende hij zijn themata aan de zeevaart en het ridderwezen. Deze zijn, afzonderlijk beschouwd, zoo nauwkeurig mogelijk weergegeven. Van styleering is geen sprake in de onderdeelen. Het gehéél echter is wel degelijk met zorg gecomponeerd. Het is dus een zorgvuldige schikking en rhythmeering van naturalistische détails. Op
| |
| |
zinnelooze wijze zien wij steenen bloemen, vruchten, dieren, touwen, gespen door elkaar gewerkt. Onderling verband tusschen de grondvormen is er niet, in beteekenis noch in decoratieve waarde.
Van vindingskracht in den eigenlijken zin des woords is hier geen sprake, omdat de verbeelding buiten spel blijft. De ontwerper aanvaardt de vormen, welke de werkelijkheid hem voorhoudt, zonder de geringste neiging tot critiek. En wat is de meest kenmerkende eigenschap des waren kunstenaars? Dat hij, ontevreden met wat hem aangeboden wordt, God niet alleen zijn slordigheid verwijt, maar hem verbétert. En kunst is het vervangen van de werkelijkheid met zijn tallooze tekortkomingen en feilen, door een in omvang beperkter, maar in wezen veel ruimer vormensysteem, dat een gesloten en gave eenheid vormt. Herscheppen is wat anders dan groepeeren! De maker van het Raam brengt het niet verder dan een schikking van ongecontroleerde natuurvormen. In zijn kinderlijkheid komt het niet bij hem op den
| |
| |
Schepper te bevitten. De hoogmoed om het door God verrichte beter over te doen, blijft dezen opgewekten werkman vreemd. En zijn overversierde werkstuk, waarin de kunstzinnige medicus dr. Reinaldo dos Santos, de beste kenner der Emmanuelijnsche periode, de uiting van een ‘genie hyperbolique’ ontdekt, is voor mij het zekerst bewijs van een primitieve en bijna simpele geestesgesteldheid. Een dergelijk welbehagen in weelde, gepaard aan zulk een totale afwezigheid van wezenlijk vormbegrip, zijn het kenmerk van een onbeschaafden staat. Wij laten het tatoueeren aan wilden en onontbolsterden over. En in een hooge cultuur-periode denkt een architect er niet aan zijn bouwwerk te bedelven onder tierlantijnen, gelijk João de Castilho het deed, om den smaak van de nieuwe rijken - die waarschijnlijk ook de zijne was - te bevredigen.
Maar hiermede is deze stijl niet afgedaan! Zoo eenvoudig is dit alles, gelukkig, niet. Dit is het wonder van Tomar: het geheel is met zulk een diabolischen zwier
| |
| |
in elkaar gedraaid, er steekt zulk een werkelijke zielsdrift en overtuiging in dit monstrum, dat wij het bijna mooi gaan vinden. Het lijkt ons of iemand met zulk een gloed en geestkracht wartaal tot ons spreekt, dat wij op het laatst gaan gelooven aan de diepzinnigheid van zijn betoog. Deze exuberante wansmaak wordt indrukwekkend dank zij het enthousiasme en de gewetenloosheid, waarmede hij wordt voorgedragen door een kunstenaar, die in weerwil van zijn allures geen magiër, maar een perfecte goochelaar is.
Het zwaarste accent der compositie, waar alle bewegingen uit voortkomen, is beneden geplaatst en wordt gevormd door den kop van een ouden zeeman, die uit een kabelknoop ontspruit en in een boomwortel overgaat!
Het surrealisme, voor zooverre het gebruik maakt van de verrassing, opgewekt door het bruusk vermengen van de meest uiteenloopende elementen, zou zijn eerste lessen in Tomar genomen kunnen hebben.
Maar hoe geboeid wij ook worden
| |
| |
door dit grillig huwelijk van naïveteit en duivelsche geslepenheid, van barbaarschheid en overbeschaving, wij mogen niet over het hoofd zien, dat de détails over het algemeen weinig karakter vertoonen en slordig bewerkt zijn. De zeemanskop, welke de gansche compositie schoort, is levenloos, onoorspronkelijk en vertoont in de uitdrukking, noch in het handwerk iets eigens of opvallends. En zoo is het met vrijwel alle samenstellende deelen. In het refter is terzijde van een nis een narrenkopje gesneden, niet veel grooter dan een goede okkernoot, dat oneindig expressiever, waarachtiger en vaster gedaan is dan de fragmenten van het beroemde Raam.
Men doet echter João de Castilho onrecht, wanneer men op een nauwkeurige beschouwing der onderdeelen een oordeel grondvest. Het is hem immers uitsluitend te doen om zijn romantisch-bewogen gehéél en dàt moeten wij dus met onzen blik en onzen geest omvatten.
Wanneer wij, van een afstand zoodat alleen de hoofdzaken blijven, het inge- | |
| |
wikkelde spel des bouwmeesters trachten te volgen, komen wij tot de slotsom, dat er toch een waarde aan toegekend moet worden, al ware het alleen als psychologisch document. Het toont ons een man, van nature dartel en onsamenhangend, tot uiterlijke praal en grootspraak geneigd, die zich aan zijn eigen drift bedronk, tot hij aan het ijlen sloeg op een wijze, welke wel even den indruk van genialiteit kan wekken. En het leert ons in elk geval, dat er ook door overdrijving, wanneer deze de verst denkbare grenzen overschrijdt, een indruk van grootheid gewekt kan worden. De Portugeezen van toen, die alle mogelijkheden open en binnen hun bereik zagen liggen, waren door de ongekende rijkdommen en macht uit het lood geslagen en lieten zich met een weelderigheid, welke immer in den volksaard lag, op deze nieuwe glorie voorstaan. De Emmanuelijnsche stijl is waarschijnlijk het eenige voorbeeld van een merkwaardige schoonheid, voortgesproten uit de geestesgesteldheid van den parvenu en dat ons door zijn
| |
| |
bestaan bewijst hoe uit alle gevoelens een kunstwerk kan ontstaan, mits ze maar door exaltatie een voldoende hevigheid bereiken.
Maar er zijn ook in de schoonheid rangen en standen! Wanneer men zich met de Emmanuelijnsche opwinding - welke men met eenigen humor benaderen moet - vermaakt en er de zieke bekoring van genoten heeft, voelt men heviger dan ooit de behoefte aan een waarachtiger en vooral edeler geest. En om de normale evenwichten in ons weer te herstellen vluchten we, in werkelijkheid of in gedachten, naar de kloosterkerk van Alcobaça, die zijn weerga in de wereld niet heeft. De voorgevel is door onverstandige verbouwingen, voornamelijk in 1725, ernstig aangetast. Maar de tegenstelling van uiterlijk en innerlijk wordt er te treffender door. Achter deze conventioneele barok bevindt zich een bouw, in zijn hoogheid en zijn naaktheid, zoo verheven, dat bij het binnentreden de adem stokt. De cisterciënsers, die deze compositie met hun geest doordrongen,
| |
| |
wisten wat ware grootheid was! Te midden van deze verheven stilte, begrijpt men wat bouwen zijn kàn en beseft men ook, voor altijd, het verschil tusschen een werk dat ingegeven werd door een hartstochtelijk hemelverlangen en dat voortkomt uit een ijdel welbehagen in de wereld.
Misschien doet men, wanneer men zich uitsluitend tot het Raam van Tomar bepaalt, onrecht aan het tijdperk van D. Manuel. Want de Tôrre de São Vicente (Torre de Belém), gebouwd van 1515-1521, welke alle kenmerken van den Emmanuelijnschen stijl in zich vereenigt, toont daarbij een streven naar samenvatting dat João de Castilho te eenenmale vreemd bleef. De bouwmeester Francisco d'Arruda heeft, veel meer dan te Tomar geschiedde, Marokkaansche elementen verwerkt en zich vooral sterk laten leiden door het zuiver militaire doel van zijn constructie.
Zelfs de romantiek, die het toch van buitensporigheid hebben moet, wint dus bij zelfbedwang!
|
|