| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Mijn eerste bezoek aan Lissabon viel in het jaar elf. Na den oorlog werd ik bevangen door het verlangen naar deze stad, welke ik met alle bekoringen en alle schoonheden mijner verbeelding had opgesierd. Ik ben er teruggekeerd. Het bleek toen een aangenaam oord te zijn, levendig bevolkt, vriendelijk van uitzicht, met over het algemeen een verhouding tusschen groen en steen, welke oog en gemoed weldadig is. Maar voor het overige geen wereldwonder, niets bijzonders, dat de moeite waard is zich aan te verdoen. Zoo bevrijdde dit bezoek mij gelukkigerwijze van een waan, welke zich, zonder dat ik het wist of wilde, in mijn herinnerings- | |
| |
wereld genesteld had. Nu loop ik nog met zulk een uitdagende illusie betreffende Palermo rond. Ook daar heb ik vele jaren geleden eenige weken doorgebracht, waarin ik mij zonder twijfel blijmoedig en hoopvol gevoeld heb; want ook deze stad werd een brandpunt van heerlijkheid voor me, zoodat ik nu nog in oogenblikken van ontspanning en innerlijke vreugde dikwijls Monreale betrek. Op die wijze is het een onbewuste gewoonte geworden bepaalde geluksgevoelens met mijn Siciliaansche herinneringen te verbinden. Het zal dus noodig zijn dat ik zoo spoedig mogelijk naar Zuid-Italië trek om mij door een bad in de werkelijkheid ook van deze mechanisch en dus levenloos geworden verbintenis te bevrijden.
Hoe meer men ziet, des te dieper raakt men doordrongen van het feit, dat er geen verschil bestaat tusschen de Taag en het IJ en dat het een kinderachtig leugentje is de baai van Napels als buitensporig fraai te roemen. Maar dit besef ontmoedigt den waren reiziger niet. Hij reist immers
| |
| |
niet om te kijken en te vergelijken, maar om zijn wezen uit de wereld los te werken, zich te midden van de bonte verscheidenheid der verschijnselen zoo volledig mogelijk te vereenzamen.
Er bestaat een superieure blasé-heid, welke voortspruit uit de overtuiging, dat wij zelf en wij alléén de stof bezielen en dat de werkelijkheid, zoodra wij er ons aan onttrekken, tot asch verpulvert. Deze functie van dezen geest is het beste te vergelijken met de werking der zoeklichten, welke van een schip in zee op de kust gericht worden. Waar zij de aarde raken leven plotseling duizend vormen in een verblindende helderheid op, om zich, zoodra de richting van den stralenbundel verandert, weer in een namelooze en algeheele duisternis op te lossen.
Wij zien en beminnen in ieder landschap slechts wat wij er zelf in brengen en op onze reizen hebben wij, in duizend gestalten, altijd maar één ontmoeting, die met ons zèlf.
In 1905 overschreed ik voor het eerst
| |
| |
de grenzen van mijn geboorteland en van dat oogenblik af heb ik geen enkele gelegenheid er uit te vliegen voorbij laten gaan.
Wat is mij van al die omzwervingen bijgebleven?
Bitter weinig voorzoover het de aspecten van stad en land betreft. Honderden bouwwerken, honderden rotspartijen, honderden boomengroepen zijn door mij heen en in de diepste diepten van mijn onderbewustzijn verloren gegaan. Máár ik herinner mij nog tot in onderdeden een aantal ontmoetingen met menschen, vluchtige ontmoetingen met doodgewone menschen, die met de verheven geesteswetenschappen in geen enkel verband stonden.
Ik behoef op mijn divan liggende mijn oogen slechts te sluiten om mijn ondervindingen met een Rijnsch fabrikant in bijzonderheden opnieuw te beleven. Ik kwam aan boord van een Nederlandsch stoomschip naast hem aan tafel te zitten. Wij maakten op een gemoedelijke wijze kennis en wij onderhielden elkaar, gelijk dat
| |
| |
onder plezierreizigers van gelijke kaste gebruikelijk is, over alles en niets. Zoo werden we wat men noemt: goede vrienden, en toen ik in Algiers van boord ging namen wij afscheid met de belofte van weerzien. Tijdens een toevallig oponthoud te Keulen belde ik hem op. Hij noodigde mij aan zijn disch. Het was een kostelijk onthaal en ik nam mijn nachttrein niet dan na een vaste afspraak gemaakt te hebben, welke ik vergat. Eerst veel later toen de eenzaamheid te Aywaille mij begon te drukken, dacht ik aan den kameraad van de boot. Ik werd met gejuich te Keulen binnen gehaald. Ik kreeg twee groote, prettige kamers tot mijn beschikking. De tafel was veel te overvloedig en veel te ingewikkeld voor mijn dagelijksche levensgewoonten. Niets was te goed, niets was te duur voor den gast. F.S. en zijn vrouw toonden zich goedgemutst en vol ondernemingslust. Iederen morgen werden nieuwe autotochten beraamd.
Maar deze gastheer maakte één fout. Door de overlading zijner weldaden, voel- | |
| |
de ik mij al spoedig zoo beklemd, dat ik slechts dacht aan een overhaaste vlucht. Zoodra ik met een half woord van vertrek gewaagde, verdubbelden zijn hartelijkheid, zijn attenties en zijn geestdrift voor uitstapjes. Geen dag zonder vriendelijke verrassing en telkens een nieuw, geschakeerd programma.
Tot op een willekeurigen morgen, zonder een bepaalde reden, het onweer, dat de ontknooping bracht, losbarstte. Om een mes dat scheef lag of een verkeerd geduide intonatie, om niets in elk geval, ontstond er aan de lunch tusschen de echtelieden een woordenwisseling, welke steeds hartstochtelijker en kleurrijker werd en eindigde in een krakeel dat onvermijdelijk aan de vischmarkt deed denken. Ik zat er bij en voelde in mij opstijgen, behalve de in zulke gevallen gepaste verlegenheid, een kinderlijke blijdschap over mijn herwonnen vrijheid.
Na dit feest kwam S. op mijn kamer, waar ik mij bescheidenlijk teruggetrokken had en sprak mij mismoedig toe, omdat
| |
| |
hij van mijn welbehagen geen flauw vermoeden had: ‘Je hebt ons een heerlijken tijd bezorgd. Daar ben ik je zeer dankbaar voor. Ik zal het nooit vergeten. Zooals daarnet is het iederen dag. Door jouw aanwezigheid hebben we van een periode van onbekende rust genoten. Ik zal je nu verder niet animeeren. Nu je er éénmaal bij geweest bent, belet je aanwezigheid ons verder niet meer het leven op den ouden voet voort te zetten.’
Ik heb F.S. en zijn vrouw niet meer teruggezien. Maar ik denk nog dikwijls met genoegen aan het telegram dat in vergulden lijst hun huiskamer sierde en de bijzondere gelukwenschen van Z.H. den Paus ter gelegenheid van hun huwelijk overbracht.
Ik ken Rome vrij goed. Maar toch staat geen onderdeel van de stad mij zoo onvergankelijk voor den geest als de zwaarlijvige Amerikaan, H.K., dien ik er een doodschen, heeten Zondagmiddag op het stationsplein ontmoette. Hij liep er hulpeloos rond en was de koning te rijk toen
| |
| |
ik hem, op aanvraag, bekende een beetje Engelsch te spreken. Ik hielp hem terecht en zijn dankbaarheid was zoo groot en zoo waarachtig, dat hij er op stond mij in een rijtuigje Rome rond te rijden. En wij reden Rome rond en wij dronken omstandig thee en wij reden weer. Hij bracht mij nauwkeurig op de hoogte van zijn familie-verhoudingen en zijn loopbaan; hij gaf mij een duidelijk overzicht van de samenstelling van zijn gezin en zijn effectenbezit, om, daarna tot breedere problemen overgaande, mij in te lichten omtrent den toestand van het vleeschconservenbedrijf in de Vereenigde Staten en te Chicago in het bijzonder.
Wij bezochten den St. Pieter. Hij voor het eerst, ik voor de zooveelste maal. Ofschoon hij zijn ideaal in de levensmiddelenbranche gevonden had, bleek hij toch als een veelzijdig man ook voor andere dingen open oog te hebben. Zijn belangstelling ging vooral uit naar metaal en siersteen. En bij ieder beeld, ieder altaar, iederen pilaar gaf hij een vakkundige
| |
| |
schatting van de waarde. Indien ik er nauwkeurig aanteekening van gehouden had, zou ik, aan het eind van de wandeling, door een eenvoudige optelsom geweten hebben hoeveel het heele bouwwerk met inventaris bij een eventueele veiling op moest brengen.
Het Coliseum had H.K., naar hij mij herhaaldelijk en met nadruk verzekerde, tot het laatst bewaard. Toen wij er aankwamen begon het te schemeren en de glorieuze fragmenten (reeds door millioenen dagjesmenschen eerbiedig aangestaard) kregen tegen den grijsrozigen hemel een zeldzame tragische grootheid. Hoe weinig ook door het Chicaagsche gebabbel tot kunstgenot voorbereid en hoe schichtig ook voor geijkte schoonheden, zag ik toch dadelijk de ongewone waardigheid van deze stille resten tegen den geheimzinnigen avond. H.K. liep intusschen ietwat zenuwachtig tusschen de afgeknotte zuilen te snuffelen, tot een ervan zijn aandacht bleek te trekken. Dit brokstuk beviel hem opperbest. Hij keek er aandachtig en met wel- | |
| |
behagen naar, wierp nog eens een blik om zich heen en, zich naast zijn uitverkoren pilaar plaatsende, opende hij langzaam en met wijding zijn broek. Ik hoorde het ruischen van weelderige wateren. Na eenige oogenblikken wendde hij zich, den laatsten knoop sluitende, om en stapte op mij toe, stralend, verjongd, een ander mensch. Met nadruk sprak hij, overtuigd dat ik geheel met hem meevoelde, de woorden, welke mij nimmer ontgaan zullen: ‘Daar heb ik nu dertig jaar op gewacht en naar verlangd, om een plas te doen op het Coliseum’; een spreuk, welke voor mij tot in lengte van dagen, den overgeërfden haat van alle Chicago's ter wereld tegen alle Rome's samenvat.
En nu zie ik hier dagelijks, in een klein gat waar men elkaar nimmer ontloopen kan, condessa da M., een nog jeugdige weduwe, met een knap gezicht, corpulent naar 's lands aard, vriendelijk en dom. Zij behoort tot de alleréérste familiën en wil het weten. Zij spreekt vloeiend Fransch, heeft uitgelezen manieren en schept be- | |
| |
hagen in den omgang met vreemdelingen. Maar het is niet raadzaam haar misnoegen op te wekken. Tusschen haar en den waard van haar hôtel was onlangs een verschil van meening ontstaan om een wissewasje. Er werd overvloedig en geprikkeld gepraat. Het slot was dat zij op staanden voet wenschte te vertrekken. Toen alles ingepakt en op de auto geladen was, ging zij nog even naar de kamer terug. De dienstbode die kort daarop binnentrad om deze voor nieuwe gasten in orde te maken vond, in het midden, vrijliggend, als een kostbaar museumstuk apart, een bolus van ongewone afmetingen en die nog rookte.
Ik moet eerlijk zeggen dat ik mevrouw da M. oneindig vermakelijker vind dan de ruïne van St. Anna, hoog op de rots. En wanneer ik alle kloosters en kapellen van Portugal allàng vergeten ben, zal ik nog weleens denken aan die kersversche en niettemin zinnebeeldige uitwerpselen, statig en verlaten in het ontruimde vertrek.
Deze niet eens zeer smakelijke anecdoten
| |
| |
hebben geen enkel belang. Men moet er vooral niet te veel symboliek in trachten te ontdekken en ze missen iederen wijsgeerigen en zedekunstigen ondergrond. Het zijn geringe gebeurtenissen en het vermelden niet waard. Ik breng ze dan ook ter kennis nìet om wat ze zijn, maar om het wonderlijke feit dat zij zich, met nog tientallen van gelijk allooi, in mijn geheugen vastgezogen hebben, terwijl daarin van de goddelijke waarheden door kathedralen en natuurmonumenten geopenbaard weinig of niets overbleef.
Moet ik hieruit het besluit trekken, dat mijn geest slechts op het behoud van wissewasjes berekend is? Of mag ik aannemen, dat de belachelijkste kleinigheden den mensch betreffende, een grooter beteekenis en waarde hebben, dan wij in onze ontwortelde eigenwijsheid vermoeden? Het is ook mogelijk, dat wij allen, juist in deze gemeenzame wederwaardigheden onze menschelijkheid het aandoenlijkst openbaren. En zeer zeker zijn wij daarin het waarachtigst. Ter kerke kan men gaan
| |
| |
omdat het zoo hoort en ter wille van de buren; moed wordt meestal geïnspireerd door angst en ijdelheid; weldadig is men al te dikwijls om een schandelijken rijkdom te doen vergeten; maar de daad van gravin da M. werd door eerzucht noch behoefte aan opspraak ingegeven. Deze was, zuiver en duidelijk, tegelijkertijd een eerlijke wraak en een zelfbevestiging.
|
|