| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk
Tegen den avond zaten wij in het park aan den oever van de Mondego uit te rusten van onze wandeling door Coïmbra, Marcus en ik. We bladerden in het deeltje van de serie A Arte em Portugal aan onze verblijfplaats gewijd. We wisselden zoo nu en dan een woord. We suften een beetje en zagen er uit of we peinsden.
Een sjofel knaapje van een jaar of tien kwam voorzichtig achter ons staan en gluurde over onze schouders naar de plaatjes. In Holland zouden we misschien gesnauwd hebben van donderop, snotjongen, waar bemoei je je mede. Maar de atmosfeer van het zuiden stemt toegeeflijk en de vrijmoedigheid is hier zoo vrien- | |
| |
delijk en snaaksch, dat het moeilijk valt er weerstand aan te bieden. Het brutale mannetje glimlachte en gedroeg zich of hij ons al jaren van nabij kende. Het bleek goed op de hoogte te zijn van de rijkdommen en de schoonheden van zijn stad.
‘Dit is de Sé velha, dàt Santa Cruz, ginds Santa Clara...’
Dat wij vreemdelingen waren had hij dadelijk gemerkt, hoewel Marcus hem in vloeiend Portugeesch toesprak; waar we vandaan kwamen kon hij niet bepalen.
Of hij soms wist waar Holland lag?
In het Noorden.
Braaf. Maar daarmede was zijn kennis nog niet uitgeput. Het was hem ook bekend dat een groot en beroemd Portugeesch schrijver, wiens naam hij echter vergeten was, een dik boek over Holland geschreven had.
Was het niet Ramalho Ortigão?
Ja, die was het.
Zou er een Nederlandsch straatslijpertje van ongeveer tien jaar op te speuren zijn, dat in staat is tegen een Italiaan die hij
| |
| |
toevallig tegenkomt te beweren: een bekend Nederlandsch schrijver heeft een heel mooi en belangrijk boek over uw land geschreven, daarbij (ook al was hem de naam ontschoten) denkende aan Louis Couperus en zijn Blanke Steden onder Blauwe Lucht? Is er een vaderlandsch schuimertje van die kracht, dat zelfs maar vermoedt dat er boeken en schrijvers bestaan? Portugal telt vele analfabeten, doch de kinderen op straat toonen er een ongeveinsden smaak voor de schoone letteren; bij ons kent een ieder lezen en schrijven, maar gebruikt dit voorrecht uitsluitend voor practische doeleinden.
Er valt uit dit geringe geval maar één besluit te trekken: met de veralgemeening der elementaire kennis gaat het overwicht van kunstenaars en geleerden verloren. Het lager onderwijs dooft de stralenkransjes. Ginds gelooft men nog in de wonderen van wetenschap en kunst; hier lost ieder onderscheid tusschen menschen en meeningen zich op in de alomvattende onverschilligheid.
| |
| |
Die ongeletterdheid is voor het overige een pijnlijke aangelegenheid.
Mijn vriend da F., de beminnelijkheid en de hoffelijkheid zelf - daar schort het in Portugal nimmer aan - verliest al zijn zelfbeheersching als het gesprek per ongeluk op den erfvijand komt. Als welgeschapen Portugeesch patriot veracht hij de Spanjaarden. Halve wilden zijn het, zonder een zweem van beschaving en vreemd aan iedere geestesontwikkeling. Dat zijn geen praatjes: de stelling kan met feiten bewezen worden. Weet ik dan niet, dat 65% van de Spaansche bevolking lezen noch schrijven kan. O zoo!
Ik geef toe dat het meer dan bar is en bedenk daarbij hoe een nauwkeurige schakeering de grondslag van alle ware levenskunst is; want, inderdaad, het aantal Portugeesche analfabeten bedraagt wellicht slechts 60% van het inwonertal. Ik bedenk ook, dat de nationale trots een zegen uit den hooge moet zijn: want hij maakt de menschen ruim, helderziende en verdraagzaam. Alleen de humor komt erdoor in
| |
| |
het gedrang en dat is maar goed ook. Humoristen brengen de wereld niet vooruit, gelijk helden en rekenmeesters dat doen.
Er zijn in Portugal nog vele oeroude gebruiken in zwang gebleven, in het bijzonder het rochelen.
Een ieder rochelt er, de president van de republiek met niet minder geestdrift en vaardigheid dan de baliekluiver. En niet zoo nu en dan of in het verborgen, doch herhaaldelijk, met nadruk en welbehagen. In het hôtel Borges aan de Chiado (rua Garrett) dus in het hart van Lissabon gelegen, werd ik des morgens al heel vroeg gewekt door de eerste rochelaars. Wakkerliggende hoorde ik, zooals men op het land het schorre gekraai van vele hanen beluistert, aandachtig naar de neuskeelrollers, welke van alle kanten mijn open vensters binnendrongen. En des nachts bij het inslapen nam ik nog vaag de zware ch-klank waar der late wandelaars.
De rochel is daar geenszins, gelijk ten onzent, het voorrecht van zeelieden en evenmin een middel om angst of eerbied in te
| |
| |
boezemen; de Portugeesche rochel is, niet gebonden aan klasse, leeftijd, sexe of seizoen, een algemeen geldig uitdrukkingsmiddel geworden. En aangezien de functie het orgaan schept, behoeft de Portugees nimmer om grondstof verlegen te zitten. Het woord kwispedoor stamt dan ook van het Portugeesche cuspidor af.
Een niet minder opvallende, schoon minder gehoorige bezigheid, is het vrijwel onafgebroken gebruik van den tandenstoker (palito), die naar mij met ophef verzekerd werd een Portugeesche uitvinding moet zijn. Een booze tong verbeterde: de éénige Portugeesche uitvinding.
In Coïmbra vervaardigde men, naar de handboeken melden, peuters in Emmanuelijnschen stijl, rijk en kunstig besneden; maar ik heb ze er niet kunnen ontdekken. Ook Marcus, die lang en herhaaldelijk in Coïmbra verblijf hield, herinnert zich niet ze ooit gezien te hebben. Het zijn wellicht legendarische werktuigen. De volksverbeelding houdt er van de dingen, waar zij innig mee vergroeid is, dartel op te sieren.
| |
| |
Wij loopen, Marcus en ik, langs de nu geheel verlaten Penedo da Saüdade. Een smal pad in den steilen rotswand uitgehouwen, dat zich met vrij geregelde tusschenpoozen verbreedt, daardoor ontstaan bescheiden, halfronde hoogvlakten, waar steenen banken en tafels geplaatst zijn. Hier vereenigen zich op het sentimenteele uur tusschen dag en nacht groepen studenten om gezamenlijk te zwijmelen. In den wand zijn tallooze platen aangebracht met dichtproeven daarin gebeiteld. Uit hetgeen ik er van begrijp en wat Marcus er van vertaalt, krijg ik geen hoogen dunk van de waarde dezer strofen, maar de bedoeling is immer voortreffelijk. Er is geen land ter wereld waar met zooveel lieven lust gerijmd wordt. Geen dokter, geen advocaat, geen leeraar of hij heeft een paar bundeltjes op zijn naam staan. Het dichten schenkt daar niet slechts een beschaafd en onschuldig vermaak, doch ook prestige. Zoo gaat het in naïeve landen toe. Heeft een volk eenmaal de doorgewinterde levenswijsheid van het Nederlandsche te
| |
| |
pakken, dan is het uit met zulke kinderachtige en ijdele spelen en dan wordt, gelijk het behoort, iemand volkomen gedisqualificeerd, wanneer blijken mocht dat hij zich met de poëzie afgeeft.
Nu zijn er geen studenten met lange mantels in Coïmbra en op de Penedo da Saüdade wordt tijdelijk niet gedweept. In deze verlatenheid doen de rustieke zetels belachelijk aan en de inschriften herinneren aan een kerkhof. Wat zijn de dingen leelijk en linksch, zoodra ze aan hun lot overgelaten worden. Alleen het menschelijk bedrijf is in staat ze op te nemen en er aldus zin en bestaansrecht aan te geven.
Het uitzicht over de Mondego op de schemerige bergen aan den anderen kant is onvergelijkelijk en ik kan het mij begrijpen, dat jongelieden hier him avonden komen verdroomen. Ik ben niet jong meer, een Noorderling en door den tegenslag nog lichtelijk verzuurd; maar tegenover deze stille betoovering word ik argeloos en op een verrukkelijke wijze sentimenteel.
| |
| |
Saüdade. Dit woord is in geen enkele taal over te brengen en niemand heeft er een bevredigende omschrijving voor gevonden. Als men een buitenstaander een vaag denkbeeld wil geven van de gevoelswereld in dat woord besloten, neemt men zijn toevlucht tot een verhaal van Lope de Vega. Deze deelt mede dat hij ergens tegen den avond op een mooie plek een Portugees aantrof, die stil voor zich heen zat te schreien.
- Waarom ween je, vroeg de Spanjaard.
- Omdat ik een ongelukkige liefde koester, luidde het antwoord.
- Voor wie?
- Voor niemand.
Dàt is saüdade.
Een minnepijn zonder voorwerp, een smart om de smart, een ondefinieerbare genegenheid voor een onbekende vrouw, voor alle vrouwen; de volledige overgave aan een hersenschim, die op een bepaald oogenblik wezenlijker lijkt dan de werkelijkheid.
| |
| |
Saüdade is het gevoel dat de grondslag van de fados vormt. Mijn Portugeesche vrienden worden boos als ik mijn verslingerdheid aan deze volksliedjes laat blijken. Zij vinden het onwaardig, dat ik avond aan avond naar de Retiro da Severa trek om in den tuin te hooren zingen. Zij zijn het er over eens: de fado is de uiting van een week volk, dat opgaat in behaagziek verdriet, de melancholie met zorg opkweekt, zich bedrinkt aan zijn spleen.
Het is natuurlijk allemaal waar wat zij beweren en de texten dezer liederen zijn daarenboven nog samengesteld uit gemeenplaatsen, welke met poëzie niet, met een eerbaar en redelijk rijmen al heel weinig van doen hebben. Zij geven een volledig overzicht van de goedkoope welgezindheid ten opzichte van minnaars zonder minnares en snoodverlaten maagdjes, waar de tingeltangels uit alle werelddeelen hun treffendste effecten aan ontleenen en hun centen mee verdienen. Maar dit is het wonder van de fado: de zangwijze, die uit
| |
| |
een eeuwenoud volksgevoel opborrelt, adelt deze burgerlijke banaliteiten en geeft er een eigen èn een menschelijk accent aan. Ik bemerk heel duidelijk dat deze folkloristische overgevoeligheid mij goed doet. Ik distilleer uit deze tegelijkertijd vage en indringende verdrietigheid een werkzaam tegengift tegen de al te zelfbewuste nuchterheid, waar ik als rechtschapen jongen van De Witt prat op ga. En de behaagzucht van deze sentimentaliteit ergert mij niet.
Zou zonder fados Portugal Portugal blijven? Ik hoop dat mijn kameraden, de dokter en de romanschrijver, zullen inzien, hoe dit kinderlijk coquetteeren met het leed heel wat beminnelijker en edeler is, dan het sabelkletteren van een kunstmatig heldendom. Ik voel oneindig meer genegenheid voor de sombere jongelingen die zich aan muziek en minnepijn verslingeren, dan voor de knapen in een kleurrijk kamisool, die hun hoogste eerzucht in het schijfschieten en de paradepas bevredigen.
| |
| |
En ik weet heusch wel dat het niet aangaat Portugal geheel met zijn fados te vereenzelvigen. Dit volk had en heeft ook zijn geestkracht en zijn drift. Deze sterke kanten van het volkswezen ontdekt men in de dramatische gelaatstrekken van Nuno Gonçalves' hoofdfiguren; in de steile beslotenheid van Óbidos, stad ééngeworden met de rots; in de trotsche en verheven houding van de Nazarethsche visschers die bedelen en edelman weten te blijven, dewijl zij ons de overtuiging schenken dat het een eer en een voorrecht is hen in den strijd om de nooddruft te mogen bijstaan.
En dan is er nog de koninklijke gang van de vischdraagsters van Lissabon, die tot een afzonderlijk ras behooren; en de Sé velha van Coïmbra; en de oostersch bonte markt Zondagsochtends te Alcobaça in de schaduw van het Mosteiro de Santa Maria; en de tempelresten van Evora; en de kleine windmolens, armelijk en onaantastbaar, en de boeren op hun bijbelsche ezels, en de beklemmende verlatenheid der bergstreken.
| |
| |
Ook dat alles is Portugal. Doch ik wil het groote niet zien zonder het kleine, omdat het kleine het groote vermenschelijkt. En om met een bizondere verrukking aan het Convento dos Jerónimos de Belém terug te mogen denken, wensch ik mijn avonden aan de fado gewijd niet te verloochenen, ik weiger zelfs mijn rochelaars op te offeren. Er bestaat een geheime tezamenhang tusschen al deze dingen en wie durft met zekerheid vaststellen wat belangrijk en wat het niet is? Onze eerbied voor bouwresten is een fetisjisme waar we ons niet geheel aan behoeven te onttrekken, omdat het ons op zijn tijd eenig vermaak schenkt; doch vooral geen slachtoffer van mogen worden.
En aangezien niets ter wereld een duurzaam belang vertegenwoordigt, is het verschil in waarde tusschen een kathedraal en een vluchtig volksliedje minder groot dan men ons, om der wille van de maatschappelijke betamelijkheid, wel wil doen gelooven.
|
|