| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
In zijn herinneringen aan Bourget, beschrijft Lucien Corpechot uitvoerig diens manier van reizen. En dat is nu juist de wijze, welke mij niet bevalt.
Menschen als Bourget zijn zoo zeer aan omgeving en bedrijf gebonden, dat zij zich een vertrek voor immer en naar het onbekende zelfs niet kunnen verbéélden. ‘Le gout du voyage ne l'a jamais privé du très grand désir d'arriver’, zei een andere bewonderaar van Bourget.
De schrijver van ‘Sensations d'Italie’ trok dus, als een rasecht en traditioneel toerist, voor een bepaalden tijd en volgens een bepaald plan naar een bepaalde streek, met de zekerheid op het afgesproken uur
| |
| |
thuis te zijn, ten einde dadelijk aan het opstellen van reisherinneringen te kunnen beginnen. Geletterde en gezeten heeren van dit soort gaan niet op stap, als Corpechot terecht opmerkt: ‘à la découverte du nouveau, mais de ce qui a duré’. Hier staat weer, zonder hoop op verzoening, de man die een bevestiging van zijn bestaansmogelijkheden uitsluitend in het zijnde kan vinden, tegenover hem, die niet den zin, maar wel de waarde van het leven alléén in het wordende ontdekt. De menschen die bij het verleden zweren, zoeken genezing voor hun doodsangst in de illusie van een bestendigheid, waarvan zij uit zelfbehoud de ijdelheid ontkennen; de toekomstdroomers vinden hun troost en hun vrede juist in het besef dat niets duurt. Voor de eersten zijn leven en dood gescheiden en kan de dood dus door het leven overwonnen worden; voor de laatsten zijn dood en leven zoo onafscheidelijk verbonden, dat geboren worden tot het leven, de geboorte tot den dood inhoudt.
Voor deze laatsten zijn de kansen op een
| |
| |
betrekkelijk evenwicht het grootst: de ware wijze bouwt op zand (Régnier) in het besef, dat wijsheid en het geloof-indúúr nooit samengaan.
Als Paul Bourget uittoog, voelde hij zich als de oude oostvaarders. Hij zocht kostbare lading en prees zich gelukkig wanneer zijn schip, rijkbelaân, in behouden haven landde. Voor mij is er geen behouden haven. En mijn afkeer van het gewone leven, van de gebondenheid aan taak en levensstaat, is zoo allesoverheerschend, dat het denken aan de noodzakelijkheid van een terugkeer het vertrek vergalt. En zoodra ik inderdaad weer thuisgekomen ben, ken ik maar één middel om mijn bestaan zoo niet aangenaam dan toch dragelijk te maken: de hoop op een nieuwen aftocht en de voorbereiding daarvan. Ik denk weinig over de reis welke ik gemaakt heb, omdat al mijn aandacht zich spitst op de reis welke ik maken zal. De landschappen van het verleden bestaan niet naast de landschappen der toekomst. Zij die zich zoo verlieven in
| |
| |
een land, dat zij er niet meer los van komen, zijn in wezen verslingerd aan het kind, den jonkman die zij waren. Italië vertegenwoordigde voor Stendhal zijn jeugd. Zijn uitsluitende liefde voordat land (waar wij hem zoo om beminnen) is niets dan het tragisch verlangen den tijd in zijn voortgang te belemmeren. Voorbije heerlijkheid gaat over in een hersenschim, komende heerlijkheid is een fata morgana.
Reizen is altijd een jacht op hersenschimmen. Zélfs het reizen, zooals het door minnaars der duurzaamheid bedreven wordt. En aan het eind van elke reis ligt de dood, welken wij tenslotte ook thuis kunnen vinden.
Het geldt in de kringen der veredelden als zeer voornaam wanneer men, iedere handeling verfoeiende, aan zijne herinneringen genoeg heeft. Het landschap dat de bezinning oproept, schijnt een feillooze schikking te vertoonen, waar de kenners zeer op gebrand zijn; een rijkdom en innigheid van kleur, een bekoring en een zwier, waar de grove werkelijkheid nimmer aan tippen kan.
| |
| |
Ik heb het niet op dit soort volmaaktheid-achteraf en ik ben overtuigd dat, gelijk bij alle tooverij, ook bij de wonderwerking van het geheugen slechts zelfen naastenbedrog in het spel is.
Maar bovendien: hoe wil men zich op het verleden bezinnen als men niet eerst een verleden verovert. En hoe kan men landschappen idealiseeren, gesteld dat zulks ons vreugde en baat zou brengen, indien men niet eerst hun brutale aanwezigheid heeft vastgesteld. De overtuiging der broze mijmeraars, dat de reis pas haar volheid aan zielsbevrediging oplevert bij het terugdenken er aan, mag niemand beletten op reis te gaan.
Mij mishaagt het niet dat mijn herinneringen zich in een slordigen staat bevinden en naar een fraai gestyleerden en netjes gerangschikten terugblik heb ik nimmer verlangd. Integendeel, ik zie in iederen opbouw den leugen, welke er onherroepelijk deel aan heeft. Al wat gaaf is, moet onecht zijn. Een onbevlekt herinneringsbeeld is altijd een compromis met ons zelf, waar- | |
| |
door wij ons trachten te ontdoen van een wezenlijk deel van ons bestaan: de leelijkheid welke de schoonheid mogelijk maakt en rechtvaardigt. Tevergeefs overigens, want aan de wet van het evenwicht ontkomen wij niet, hoe zorgvuldig en geestig wij ook ons bezit aan vreugde en zuiverheid uitstallen.
Ik neem liever wit en zwart in hetzelfde plan op en probeer uit de tegenstelling een zinrijk en, per slot van rekening aanvaardbaar, gehéél op te bouwen; dan dat ik àl het geluk tegelijkertijd verwacht om mij dan op het ongelegenste oogenblik tegenover de saamgedrongen massa van het verdriet te bevinden. In mijn souvenirs zijn dus ook mijn teleurstellingen, ergernissen, vermoeienissen opgelost. Dit heeft bovendien nog een bepaald nut. Want daardoor belet ik mijzelf al te zeer aan mijn genot of aan de herinnering van mijn genot te hechten. Wanneer ik mij ga verbeelden eens en ergens een volkomen welslagen beleefd te hebben, blijf ik bezeten van den drang dit terug te vinden, of ge- | |
| |
slagen door de wetenschap, dat ik er voor eeuwig van gescheiden zal zijn. Doch wanneer ik diep doordrongen ben van het besef dat niets volmaakt is en dat ik de heerlijkheid-van-toen alléén maar heroveren kan, indien ik de ellende, waar die heerlijkheid uit opbloeide, ook weer aanvaarden wil, wordt mijn belangstelling voor het verleden minder dringend en ontkom ik aan de dwangvoorstelling van een terugkeer, welke vrijwel de geheele menschheid er toe drijft zich over de eigen jeugd wat voor te liegen.
Ik ken lieden, die prat gaan op hun critischen zin en die het heden met een lofwaardige nuchterheid kunnen beschouwen, terwijl zij iedere helderheid en ieder wantrouwen tegenover zichzelf verliezen, zoodra zij zich met hun verleden bezighouden. Ik kàn niet gelooven in paradijsachtige jeugden, omdat de jeugd altijd vol schrille afwisselingen, rijk aan verschrikking, angst en onrecht is. Zooals ik ook niet geloof in heilige en onaantastbare moeders (waar vooral oude zondaars zoo hoog van op- | |
| |
geven), omdat de meeste moeders dom en onredelijk zijn, vooral tegenover hun kinderen en omdat ze, mensch zijnde, aan geen enkele levenswet, ook aan de afschuwelijkste niet, ontsnappen.
Zij die menschen en landschappen uit het verleden in onaantastbaarheden herscheppen, handelen uit gemakzucht. Het valt den mensch, die van nature hunkert naar het onmenschelijke (dat 's Zondags het bovenmenschelijke genoemd wordt), heel wat lichter een reeks zuiverheden, zorgvuldig opgebouwd en met smaak gerangschikt, te aanbidden, dan trouw te blijven aan een herinnering, welke óók het valsche, het slechte, het platte en het leelijke vastlegt. Meestal komt het hierop neer, dat men zich een ideaal vervaardigt om mee te spelen, daar men niet in staat is de menschen en de aarde lief te hebben zooals ze zijn, mèt hun ellenden, òm hun ellenden.
|
|