| |
| |
| |
I. Met uitzicht op zee
(São Martinho do Pôrto)
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Morrer sim, mas devagar
D. Sebastião
Bij ieder vertrek weet ik zeker, dat ik vrijmoedig en vol vertrouwen op een aaneengeschakelde reeks teleurstellingen af steven; want in heel mijn leven heb ik nimmer een landschap of een bouwwerk ontdekt, dat met mijn voorstellingen eenigermate overeenstemde en mij hetzelfde geluk bezorgde als de verwachtingen, welke ik ervan koesterde. Het onverzaadbare plezier in zwerven, dat mij van mijn jongelingsjaren voortdrijft, ligt minder in wat ik te zien krijg en ondervind, dan in het feit, dat ik bepaalde menschen en dingen, die mij te dicht benaderen, niet meer zie. Mijn eenige vreugde steekt in het veranderen. Alleen zij die immer en alléén
| |
| |
op verandering uit zijn, worden het trekken nooit moe. Wie ergens een vast punt veronderstelt, eindigt met naar huis te verlangen. Ik heb nog nooit naar huis verlangd; maar wel hunker ik thuis zijnde dag en nacht naar een nieuw afscheid.
Het huis is onze vijand. Wie argeloos in zijn omgeving opgaat, loopt de kans onbekwaam tot een tyrannieke genegenheid te worden. De ware minnaar leeft met zijn liefde alleen in een leege wereld. Buiten zijn geliefde gaat niets hem aan en daardoor hebben de levende wezens en de voorwerpen opgehouden te bestaan. Wij moeten althans trachten ons leven zoo in te richten, dat wij te allen tijde beschikbaar zijn voor een eigenmachtige genegenheid, waardoor de verbintenissen, welke toch nog tusschen ons en de wereld ontstaan zijn, opgeheven worden. Wanneer wij ons onvoorzichtig aan bergen en folklore, aan stijlproblemen en ameublementen verslingeren, maken we ons ontoegankelijk voor het heilsfeit, waar wij allen op wachten en dat ons geheel in bezit neemt en hervormt.
| |
| |
De natuur, hoe indrukwekkend, en het handwerk der menschen, hoe kunstig ook, vormen tezamen nooit meer dan een toevallig decor, waarin wij het treurspel van onze liefde spelen. Is het de moeite waard aan een versiering, achterdoek en coulissen, zorg en aandacht te besteden? Integendeel, de geschiedenis leert ons hoe het tooneel door de behangers vermoord is.
Zoodra ik er mij rekenschap van geef, dat ik mij ergens thuis begin te voelen, besef ik tegelijkertijd hoe ik mij daardoor verneder. Het is onmogelijk concessies te doen zonder aangetast te worden. Het is ons niet gegeven zonder concessies te leven in een wereld, waar wij in verdwaald zijn. Daarom zijn we allen zonder uitzondering geschonden menschen.
Wie strandt moet zien zoo spoedig mogelijk weer vlot te raken en zoodra ik bemerk, dat ik in eenig verblijf behagen zal gaan vinden, voel ik het als een bittere noodzaak mij van zulk een onwaardige verteedering te bevrijden. Het lot dat bijna altijd door de staathuishoudkunde bepaald
| |
| |
wordt, dwingt mij tot een bestendige verblijfplaats. Het is mijn trots, dat ik er in geslaagd ben mij van iedere toenadering tot die stad te onthouden. De groote kunst is: altijd en overal een vreemdeling te blijven. Wanneer ik mijn woonoord verlaat, zal het zonder aarzeling en zonder weemoed zijn, omdat ik er niets achterlaat. En mocht ik er ooit terugkeeren, is het bij toeval. In die stad bewoon ik een riante bovenverdieping, welke mij nog geen atoom van mijzelf ontroofd heeft. Na er vele jaren in vertoefd te hebben, zal ik deze vertrekken met een zucht van verlichting ontruimen. En het zal een groote dag in mijn leven zijn, waarop mijn inboedel bij opbod verkocht wordt.
Ik houd niet van dat huis. Ik houd van geen enkel huis. Ik voel mij uitsluitend in hôtels op mijn gemak, omdat die geen eischen stellen en niet probeeren mij een beetje vriendschap te ontfutselen. In een logement kan ik mij opgewekt en zorgeloos voelen, baas over mijn wezen en mijn tijd. En dat is heel wat prettiger en beter
| |
| |
dan de slaaf van vaste goederen of huurcedulen te zijn.
De aandacht, aan binnenhuis, bouwkunst en stadsorde besteed, wordt onzen geliefden ontstolen. Wanneer ik mij met mijn omgeving of mijn dagelijksche gewoonten vereenzelvigde, zou ik het onverdragelijke gevoel hebben mijn liefde en de muzen op een gemeene wijze te bedriegen. Want het verwerpelijkste wat de mensch naar mijn opvatting doen kan, is zich verdeelen. En de formule van de wonderzielen, die rijker worden naarmate ze zich versnipperen, beschouw ik als een nogal gezochte uitvlucht van de onstandvastigen in de genegenheid, die van hun nood een deugd trachten te maken.
Hij die op reis gaat om zich los en vrij te houden, gebruikt geheel andere waardebepalingen dan de gewone toeristen, die op bezienswaardigheden jagen. En zoo valt het mij moeilijk in opwinding te geraken over historische bijzonderheden; tegenover het vrijwel immer en met opzet overschatte natuurschoon blijf ik koeltjes
| |
| |
en de aesthetica is mijn voornaamste zorg geenszins. Ik waardeer een landstreek allereerst naar de mate, waarin zij van mijn dagelijksche omgeving afwijkt. Ik kan mij bijzonder behagelijk gevoelen in een natuur, welke bij de zoogenaamde kenners niet als bekoorlijk of aantrekkelijk te boek staat en landstreken, welke door Baedeker en soortgenoten dubbelbesterd worden, laten mij soms, meestal, steenkoud. Het is mij nu eenmaal niet om oogenpret te doen, doch om verandering van levenselement. De atmosfeer is alles! Een gevaarlijk woord, dat voor een ieder een eigen beteekenis heeft. Voor mij heeft een landschap of een huis de juiste atmosfeer, welke ik voor mijn bestaan noodig heb, wanneer ik zoo duidelijk mogelijk de scheiding tusschen het ik en het niet-ik bemerk. Het is een heerlijk gevoel na een ijskoud zeebad plotseling in den zomerschen middag terug te komen. Men gevoelt dan zeer scherp zijn grenzen en het eigen wezen is, als een bol van koelte, een duidelijk afgezonderd stukje wereld.
| |
| |
Ik ben nu zoo lang uit Holland weg, dat ik het (wanneer ik er thans een enkelen keer kom) als ‘anders’ kan ondervinden. Dit erken ik als een lofwaardige overwinning op een verleden, waar ik vele jaren mee geworsteld heb. De wetenschap met eenige, bepaalde, aardsche werkelijkheid verbonden te zijn, kwelde mij zoo, dat ik niet gerust heb voor al mijn wortelen, tot de uiterste vezelen toe, uit den bodem losgewoeld waren. Ben ik nu waarlijk en geheel onafhankelijk? Geen geluk is volmaakt. Dikwijls verbeeld ik mij te goeder trouw dat ik eindelijk geheel vrij ben komen te staan; maar dan moet ik daarna weer met angst in het hart erkennen, hoe er toch nog altijd verbintenissen blijven bestaan, welke aan ons bewustzijn en dus aan onzen wil ontsnappen en waar wij dientengevolge nooit van worden ontslagen.
Als al het absolute is ook de absolute vrijheid een hersenschim. Maar nog immer behoort de jacht op verheven onmogelijkheden tot de waardigste bezigheid van den man. Daarom is het goed te streven naar
| |
| |
den staat van volkomen vreemdeling, ook al beseffen wij telkens dat er geheime overeenkomsten bestaan, buiten ons weten gesloten en waar wij niettemin, ook tegen ons verlangen en onze wenschen in, aan verpand zijn.
|
|