| |
| |
| |
IX.
Willem Kloos zeventig jaar
Enkele Italiaansche steden hebben, toen ik er voor de eerste maal onbevangen en open voor ieder geluk mede in contact kwam, een zoo diepen indruk op mij gemaakt, dat ik ze niet kan weerzien, zonder mij den jonkman van toen te gevoelen. Alles wat de jaren mij hebben ontnomen krijg ik, door een tooverkracht terug; alles wat ik verworven heb, gaat plotseling verloren. Het verleden, levend en oppermachtig geworden, neemt bezit van mijn geest en mijn gemoed. Zoo vergaat het mij, wanneer ik zoo nu en dan mijn Kloos ter hand neem. Dat is méér dan lezen, méér dan het genieten van letterkundig schoon, het is het herleven van mijn jonge jaren, een terugkeeren tot de oorsprongen van mijn geestelijk leven. Iedere regel is onafscheidelijk verbonden met een herinnering. Columbus reist weer naar Amerika, en iedere phase van de groote ontdekkingsreis: enthousiasme en twijfel, hoop en vreeze, geluk en verslagenheid, wordt opnieuw een werkelijkheid voor zijn geest. Het is voor mij onmogelijk om met de poëzie van Willem Kloos aesthetische, filosophische of historische overwegingen te samen te brengen. Het zij aan latere geschiedschrijvers der letter- | |
| |
kunde overgelaten om zijn biografie en een volledig beeld van zijn ontwikkeling te schetsen. Misschien vinden zij tekortkomingen in wat wij zijn heroïschen tijd noemen en ontdekken zij in de tweede periode zijns levens, die nà den strijd, schoonheden, welke door ons ten onrechte, verwaarloosd zijn. Voor ons was Kloos, niet een mensch en een dichter, maar een ideaal. Hij was ons groote Voorbeeld en in onze overmoedige jeugddroomen wenschten wij te worden als hij was. Het is mij niet mogelijk om dat ideaal van onze jonge jaren in een discussie te betrekken. Wij mogen over Kloos nooit anders spreken dan met vereering en dankbaarheid, omdat hij den aanvang van ons leven vol en bewogen heeft gemaakt, omdat hij ons gemoed geopend heeft en ontvankelijk gemaakt voor de stem van een
mensch die zingend spreekt. Dat lotswisseling en persoonlijke ervaringen hem later gevoerd hebben op een weg, waarop wij hem niet volgen mochten, kan ons eerbiedig gevoel voor hem niet aantasten. Wij hebben, voor ons zelf, een legendarischen held van hem gemaakt. En zijn legende wisselt niet en daaraan blijven wij getrouw.
Onafscheidelijk aan den naam en de figuur van Kloos verbonden blijft wat men met een weinigzeggende formule de ‘Beweging van Tachtig’ is gaan noemen. Door zijn kritische drift en door zijn poëtische productie gaf hij
| |
| |
wezen en richting aan een ontwikkeling, welke vóór zijn optreden, slechts in enkele, spontane, onsamenhangende indicaties tot uiting kwam. Op dit oogenblik, nu wij den afstand hebben verkregen, noodig tot een oordeel en overzicht, is het duidelijk dat die beweging niet een plotseling en op zichzelfstaand verschijnsel in ons nationale geestelijke leven genoemd mag worden. Het was een fragment van een grootsche internationale hergroepeering der geestelijke levenswaarden, een late consequentie van de romantiek, de oplossing van den laatsten band met het in de 18e eeuw verzande klassicisme. Want hoezeer ook intellectueel vrij geworden, bleven de kunstenaars in de negentiende eeuw nog aan alle zijden ingesponnen door de protestantsch-christelijke zedeleer, welke, ook voor de minst-geloovige onder hen, een vrij volledige uiting der diepste en geheimste zielsbewogenheden onmogelijk maakte. De ‘Tachtigers’ nu, met Willem Kloos voorop, veroverden en proclameerden de laatste vrijheid: de onbelemmerde en onbegrensde, directe en positieve uiting van het gevoel; zonder één oogenblik rekening te houden met overwegingen van maatschappelijken, kerkdijken of paedagogischen aard. Wat Kloos voor ons heeft opgeëischt en verworven is de Schaamteloosheid, zonder welke geen waarachtige levende kunst mogelijk is.
| |
| |
Hiermede is de romantische evolutie nog niet voltooid, maar zij gaat verder buiten Willem Kloos om. Hij is een merkpaal, een machtig monument, dat den stand der ontwikkeling op een gegeven oogenblik in grootsche vormen synthetiseert en voor de komende geslachten vastlegt. Kort na de strijdperiode van de Nieuwe Gids welke zoo kleurrijk en daverend inzette, volgde een inzinking, een verwarring, een tweedehandsch leven. Toen er weer nieuwe verlangens opkwamen bleken die weinig gemeen te hebben met de idealen, welke Willem Kloos in zijn goede jaren belichaamde. De nieuwste ontwikkeling van ons lierdicht gaat niet uit van Willem Kloos, maar van Herman Gorter. Het was Gorter, die in zijn jeugd, in zijn ‘Sensitieve Verzen’ het woord bevrijdde van zijn maatschappelijke en menschelijke ‘beteekenis’. In die richting is men verder gegaan. Het woord verlost van zijn redelijken zin, maar ingevoegd in een nauwkeurig overwogen rhytmische schikking, krijgt daardoor een melodische waarde, een vóórdezen onbekende evocatieve kracht, als wij bijvoorbeeld bij Paul van Ostaijen aantreffen. Men kan verklaren hoe uit Gorter tenslotte een Van Ostaijen, door vele wisselingen heen, groeit; maar men zal nooit eenig verband tusschen Kloos en Van Ostaijen kunnen aantoonen. De beweging van Tachtig was een vrijmaking van den Mensch
| |
| |
als volledig wezen van geest en zinnen samen en die vrijmaking uitgesproken in de litteratuur. De ontroerende macht van Kloos' poëzie ligt dan ook in de gemartelde menschelijkheid daarvan. De nieuwe poëzie heeft zich ook vrijgemaakt van dat menschelijke, van alles wat wij vroeger zochten: sentimenten, stemmingen, atmosfeer, en wat deze verouderde vocabulaire nog meer moge bevatten. De nieuwe poëzie wil onmenschelijk en bovenzinnelijk zijn; een subtiel spel van nuancen in klank en kleur, maar dat ons opneemt, niet meer loslaat en dat ons geboeid houdt, zonder dat wij kunnen vermoeden waarom het ons boeit. Na een poëzie van gedachten en intellectueele passie (Potgieter) een poëzie van ongebonden gevoel (Kloos); na een poëzie van gevoel, een poëzie van inkeer en bezinning (Verwey). Na een poëzie van bezinning, een poëzie van absurditeit en mathematica (van Ostaijen). En deze laatste in haar verbijsterende combinaties, opent ons zonder twijfel de diepste - duizelingwekkend diepe - perspectieven. Want op dit oogenblik gelooven wij allen dat alléén het onverbeeldbare, dat wat aan onze rede en aan ons gevoel ontsnapt, de substantie van ons bestaan is. De eenige vorm, waarin deze zich, zoo nu en dan, openbaart, is het toeval. En de nieuwe kunst, niet alleen de poëzie, is een vernuftig dobbelen om dit toeval. Wij allen
| |
| |
hopen de steenen nog eens zóó te werpen dat in de cijfers zich het geheim laat lezen. Maar hoè vernuftig wij de regels en het spel ook interpreteeren, de uitkomst is en blijft buiten onze macht.
Aldus zie ik de plaats van Willem Kloos in het onafgebroken verloop onzer letterkundige geschiedenis. Hij behoort, onmiskenbaar, op dit oogenblik tot het Verleden. Maar daarin neemt hij een preponderante plaats in.
Men kan spreken van de Nederlandsche litteratuur vóór Kloos, van de Nederlandsche litteratuur na Kloos. Hij is de man, die twee tijdperken scheidt en, achteraf gezien, bindt. Tegelijkertijd vertegenwoordigt hij een der hoogste stijgingen van den Nederlandschen geest. Wanneer men spreekt van Vondel, Hooft, Bilderdijk, Potgieter, Multatuli, Kloos, dan duidt men, zonder te vergelijken, de toppunten aan. Zulk een vergelijking zou trouwens ijdel zijn. Bij de waardebepaling van kunstenaars hebben èn persoonlijke èn historische motieven een zoo groote beteekenis, dat men tenslotte tot ingewikkelde en alleen reeds daardoor waardelooze formulen zou komen. Het zij voldoende om vast te stellen dat Willem Kloos behoort tot de Groote Klassieken van onze vaderlandsche taal. En dat hij, gedurende den bloeitijd van zijn leven, een dichter en een kriticus is geweest als er ook in de
| |
| |
vreemde litteraturen maar sporadisch voorkomen. Tot nu toe sprak ik over de persoonlijke verhoudingen van bijna al mijn tijdgenooten tot Kloos, en over zijn litteraire ‘figuur’. Maar daar boven staat Kloos als poëtische potentie, buiten al het tijdelijke, vrij van alle stroomingen en scholen, ongebonden door welke theoriëen ook. Dit onderscheid moeten wij altijd maken wanneer wij over een kunstenaar spreken. Er is een Vondel, typisch voor zijn tijd, waarin wij den overgang van den middeleeuwschen geest naar de Renaissance bestudeeren, waarin wij zien hoe de religieuze stroomingen tegen elkander opbotsten, waarin wij waarnemen hoe de poëtische vormen evolueerden; maar er is ook een Vondel, dien wij nu nog, zonder te denken aan de eeuw waarin hij leefde, zonder ons te bekommeren om de ethische en litteraire problemen van die periode, lezen voor ons hoogste genot. Er is een Vondel die onze tijdgenoot is; die, als broeder, spreekt tot onze verbeelding en ons gevoel. De schoonheid is altijd actueel. En die schoonheid heeft Willem Kloos met zelden bereikt. Wanneer alle modes van nu, hoe interessant die ons ook mogen toeschijnen, voorbij zullen zijn, wanneer de problemen, waarover wij ons thans aftobben, vervangen zullen zijn door nieuwe problemen, wanneer gansch het aspect van het geestelijk leven is
| |
| |
veranderd, dan zullen nog altijd jonge menschen wier hart gevoelig is voor den stem van een ander hart, hun Kloos ter hand nemen en hun eigen trots en angst lezen in dezelfde warme, hartstochtelijke verzen, welke onze stilte zingend hebben gemaakt.
Ik blader in ‘Het Boek van Kind en God’, dat in de definitieve uitgave van de Zilverdistel, verschenen ter eere van 's dichters zestigsten verjaardag, naast mij ligt. En bijna iedere bladzijde heeft zijn poignante schoonheid, zijn donkere levenskracht, zijn drift en zijn verheerlijking. Het is moeilijk om de lectuur te onderbreken en het is niet mogelijk om een keuze te doen. Dit is de directe uitspraak van een mensch in zijn verhevenheid en in zijn vernedering; in zijn zwakheid; in hope en nood. En zoolang er menschen in Nederland zijn, die behoefte hebben aan verbroedering, die er naar hunkeren om zich in een evenwezen te herkennen, die een stem zoeken om te vertolken wat duister en verward in hun innerlijk leeft, zoolang zal Willem Kloos met ontroering en enthousiasme gelezen worden.
Wat waarde heeft op den dag dat men zijn zeventigsten verjaardag viert, is niet een historische beschouwing, en niet een karakteristiek van zijn wezen en zijn werk, is zelfs geen enkele overweging van litterairen aard; het is alleen het
| |
| |
direct uit het gemoed opwellende getuigenis van een eenvoudig lezer, van honderden verborgen en onbekende minnaars, die in zijn verzen verrukking en troost gevonden hebben, die van hem geleerd hebben wat schoonheid, waarachtigheid en liefde is. Mij tusschen hen scharende, is er maar één woord dat past, vol deemoed en in diepe ontroering uitgesproken: ‘Dank.’
|
|