gezegd en behandeld wordt, maar zich isoleeren in hun constante zelfvergoding. Zweig was een en al bescheidenheid; hij was op natuurlijke wijze wellevend en opgewekt; een man van de wereld, die met indringende intelligentie over tal van zaken van algemeen belang weet mee te praten; en die geen seconde ‘De Groote Auteur’ wil spelen. Het is mij trouwens opgevallen, dat alle werkelijk groote, belangrijke kunstenaars zich in hun dagelijksch doen en laten, in niets onderscheiden van een beschaafd en vernuftig staatsburger. Ik ken van nabij enkele van die figuren op het eerste plan, en, zonder overdrijving: de een is al gereserveerder en bescheidener dan de ander. Zoo was Emile Verhaeren; zoo is Charles Maurras, zoo is Franz Hellens, zoo was Karel van de Woestijne, zoo is mevrouw Henriëtte Roland Holst... Vol belangstelling voor anderen, aandachtig voor iedere uiting des levens, veelzijdig en geladen met electriciteit, hebben zij noch lust, noch tijd om zich druk te maken over hun roem, hun reputatie, hun positie. Zij hebben wel wat beters te doen, dan literatuur-politiek te bedrijven, dan redacties na te loopen, kritiekjes te verzamelen en relaties te maken. Geloof mij, wanneer gij een opzichtigen artist verschrikkelijk erg hoort uitpakken over zijn werk met vier hoofdletters, over zijn plannen, zijn wenschen, zijne successen; wanneer gij een woordenrijken we-