zou verliezen. Hierdoor wordt ook dat merkwaardige verschijnsel verklaard, dat wij sommige verzen, welke wij hooren declameeren, in een taal, welke wij niet verstaan, prachtig kunnen vinden. Ik heb gezocht naar een vergelijking en ik geloof, dat het volgende beeld mijn bedoeling duidelijk kan maken. Woorden zijn drinkglazen van verschillende grootte en kleur. En wij gebruiken ze, in het dagelijksche leven, om een vloeistof van de flesch naar onzen mond te brengen. Zij zijn dus dienstbaar en wij hebben ze noodig omderwille van den ‘inhoud’. De dichter nu ontdoet de glazen van hun liquiden en gebruikt ze om er mee te spelen, om er mee te jongleeren. Hij gooit ze in de lucht, twee, drie, vier tegelijk, en vangt ze op, en gooit ze weer. Voor ons, die er naar kijken, verbaasd en bekoord, is dat een prachtig en boeiend spel. Zonder beteekenis en onafhankelijk van de vloeistof, welke vroeger in die glazen geweest is. Die beteekenis lezen wij nù - als in een mystiek geheimschrift - uitsluitend in de kleur en in de constellatie, welke zij - die glazen -, op een gegeven oogenblik ten opzichte van elkander in de ruimte innemen. Het poëtische in de poëzie is nooit menschelijk in den gewonen zin des woords. Het is bovenzinnelijk en dus bovenmenschelijk. Men kan met oprechte overtuiging, zeer aandoenlijke dingen vertellen, zonder dat