| |
| |
| |
III.
Kunst en Zimmerman
Mr. dr. A.R. Zimmerman heeft, als gepensionneerd adspirant-dictator, natuurlijk veel vrijen tijd. En, ledigheid des duivels oorkussen zijnde, begint hij te schrijven over dingen die hem noch duidelijk zijn, noch aangaan: dus over kunst. In ‘De Telegraaf’ las ik een artikel ‘De Keur van het Kunstwerk’, van zijn hand, dat duidelijk aantoont hoe volkomen vreemd de schrijver staat tegenover de verschijnselen welke hij verklaren wil. Het is merkwaardig - en blijft dat altijd weder - dat tal van verdienstelijke lieden, maar wier verdiensten op een gansch ander terrein liggen, plotseling de onweerstaanbare neiging in zich voelen opkomen om over kunst te schrijven. En men vindt dat heel gewoon. Wanneer een kunstenaar over de saneering der staatsfinantiën, over de kankerbestrijding, over relativiteitsleer of over rassenproblemen in Afrika ging verhandelen, dan zou hij zeer waarschijnlijk domme dingen zeggen en met hoongelach tot zwijgen gebracht worden. Dan zouden niet alleen de economen, de medici, de natuurkundigen en de biologen verontwaardigd protesteeren, maar het geheele publiek zou zich ergeren over den dwaas die zich bemoeit met zaken
| |
| |
waar hij niets van weet. Maar dat doet een kunstenaar niet. Waaruit blijkt, dat kunstenaars - die door verstandige menschen niet voor vol worden aangezien - meer vernuft en meer takt hebben dan mr. Zimmerman. De heer Zimmerman heeft dezelfde vreemde pretentie als een meneer, die in een Parijsche salon, onder een kopje thee, uitmaakt of de inscripties van Glozel echt of niet echt zijn; de heer Zimmerman weet namelijk precies te zeggen of kunst echt of niet echt is. Hij heeft drie criteria. Ten eerste: de rechtstreeksche, onmiddellijke werking. Ten tweede: de algemeene, de universeele werking. Ten derde: de moeilijkheid der wording met als gevolg daarvan de moeilijkheid der nabootsing. Deze drie factoren gelden zeer waarschijnlijk voor mr. Zimmerman. Maar dat is een zuiver particuliere aangelegenheid. En ik begrijp absoluut niet waarom hij ons daarin wil mengen. Ik stel, bijvoorbeeld, weer heel andere eischen aan een kunstwerk. En gij, lezer, ook... Laten wij deze kiesche kwestie dus maar laten rusten, om niet indiscreet te worden. En laten wij liever enkele andere aphorismen uit deze beschouwing opdiepen: ‘De groote scheppingen der vroegere kunst waren in haar denken en bedoelen voor een ieder duidelijk. De nieuwste zijn dat niet. Zij vragen toelichting, explicatie, lange uiteenzettingen om u te zeggen wat nu eigenlijk beoogd
| |
| |
is.’ De eerste zin is in zijn absolute formuleering verbijsterend. Ten eerste vraag ik mij af: hoe weet mr. Zimmerman dat in 's hemelsnaam; en ten tweede ben ik er van overtuigd dat het niet waar is. Opgemelde ‘groote scheppingen der vroegere kunst’ zijn op dit oogenblik niet voor ieder duidelijk. En er is geen enkele reden om aan te nemen dat zij dat, indertijd, waren. Hoogstens kan men zeggen dat de voorstelling ieder duidelijk was en is. Iedereen kan zien dat ‘de Staalmeesters’ een collectie zelfingenomen Nederlandsche burgerheeren is, maar daarmede is het schilderij als kunstwerk - ‘in zijn denken en bedoeling’ - nog niet ieder duidelijk. Integendeel. Die voorstelling, welke botweg de aandacht accapareert, belemmert het juiste begrip van het kunstwerk. Wanneer een ‘oud’ schilderij werkelijk schoon is, dan is het dat om precies dezelfde redenen als een ‘modern’ schilderij, om subtiele quaesties van tegenstellingen, evenwichten; om het in zich zelf zinrijke spel van kleur en lijn. En wanneer mr. Zimmerman durft beweren dat het Zondagspubliek der musea dààrom de groote scheppingen der vroegere kunst bewondert, dan is hij een illusionnist of spreekt bewust onwaarheid. Het groote publiek - en mr. Zimmerman - genieten, op hun manier, kunst door een vriendelijk hinein interpretieren van litteraire motieven. En als hij
| |
| |
beweert, dat het Paleis op den Dam op elkeen aanstonds indruk maakt, dan vraag ik, nuchter: waarom? Dat weet de schrijver niet. En ik ook niet. Maar zeer waarschijnlijk niet om een gevoel voor monumentale massaverhoudingen en architecturale uitdrukkingsvormen, want dat gevoel komt Jan, Piet en Klaas maar zóó niet aanwaaien. Dat wordt verworven door studie, op de basis van een natuurlijken aanleg, precies als het inzicht in economische problemen. Altijd verder: ‘De schilderijen van Rembrandt zijn een lust voor het oog en een verheffing voor den geest, zonder een regel van schriftuur. Wat cubisten en futuristen ten toon stellen is, zonder een papieren memorie van toelichting, voor gezonde geesten een verward raadsel, en anders niet.’ Hier hebben wij een typisch voorbeeld van de overigens genoeg bekende leekenpedanterie. Mr. Zimmerman noemt zich, omdat hij iets niet zoo maar zonder slag of stoot begrijpt... een gezonde geest. Het zij verre van mij om mr. Zimmerman te minachten als hij in het beschouwen van sommige kunstwerken eenige nadere toelichting behoeft. Maar het lijkt mij zijnerzijds onjuist om deswege een hooge borst op te zetten en zich als gezonde geest te plaatsen boven de idioten, die zulk een explicatie niet behoeven. Ik ben meermalen door de omstandigheden verplicht geweest om eco- | |
| |
nomische geschriften te raadplegen. En lang niet altijd heb ik die a prima vista kunnen ontwarren. Hoe gelukkig was ik wanneer een ingewijde zoo welwillend was mij de noodige uitleggingen te verstrekken. Gelukkig en dankbaar. Het is echter nooit in mij opgekomen mijne lacunes als kenmerken van den welstand mijner bovenkamer te beschouwen. Ik heb eens een zeer intelligent man, een industrieel, die aan een groote liefde voor de kunst een groote kennis der artistieke problemen paarde, hooren zeggen, nadat hij lang en aandachtig een Corot beschouwd had: ‘ik moet het eerlijk bekennen, dàt begrijp ik niet’. Deze
man had een fraaie collectie Picasso's, Dufy's e.a., die hij wel begreep en waar hij volop en in alle oprechtheid van genoot. Maar laten wij tot mr. Zimmerman terugkeeren. ‘Zooals de werking van het groote kunstwerk een directe, een onmiddellijke is, zoo is zij ook een universeele in dien zin, dat het aan alle klassen der bevolking genot verschaft, niet enkel aan een kring van intellectueelen, aan een gezelschap van gelijkgezinden, aan een groep van ingewijden of verfijnden.’ De heer Zimmerman heeft hier bijna gelijk en is toch verder dan ooit van de waarheid af. Inderdaad is het genieten van het kunstwerk niet een exclusief voorrecht van een bepaalde klasse, noch maatschappelijk, noch intellectueel ge- | |
| |
sproken. Maar het is wel het voorrecht - als men het zoo noemen wil - door liefde, aandacht en studie verworven, door aanleg mogelijk gemaakt, van een kleine, althans beperkte, groep ‘ingewijden’. Bijna ieder heeft een bijzonderen aanleg, de een voor wiskundige vraagstukken, de ander voor figuurzagen, de derde voor beursbedrijf, de vierde voor strategie. En al deze ‘aanleggen’ eischen een lange, ernstige studie en daarenboven een groote ervaring om tot een maximum rendement te komen. Maar het kunstbegrip komt ons aanwaaien! ‘Het groote kunstwerk’ (van het verleden), waar de heer mr. Zimmerman voortdurend den mond van vol heeft, is, als het waarlijk echt groot is, voor de massa even onverstaanbaar als een Koptische tekst. Maar... er is in den loop der tijden, vooral door het onderwijs en door overlevering, een soort stilzwijgende overeenkomst ontstaan, een algemeene convenance. En de suggestie, welke daarvan uitgaat, bepaalt de bewondering van mr. Zimmerman's Zondagsruiters die door de musea draven. Rembrandt is mooi, de Venus van Milo, de Gioconda, het Gezicht op Delft, het Laantje te Middelharnis... dat alles is mooi, daar valt voor de burgerij niet aan te tornen; dat staat, godlof, vast en dat is
uitgemaakt! En het zou hoogst ongepast en bovendien dom zijn om dat alles niet naar behooren te bewonderen
| |
| |
en om zich zelf niet, te goeder trouw, aan te praten dat men het toch werkelijk ook héél mooi vindt! En die brave zielen vinden het ook après tout misschien oprecht mooi op hun manier. Wie zal hun die kleine satisfactie misgunnen? Maar wij moeten alleen maar vaststellen dat ‘hun manier’ niets te maken heeft met ‘het denken en bedoelen’ der groote kunstenaars. Als ik mr. Zimmerman zoo hoor, dan denk ik plotseling aan àl de hartverscheurende stommiteiten die ik heel- en half-intellectueelen in mijn leven over kunst heb hooren zeggen. Maar die zijn bijna altijd terug te brengen tot één grondmisverstand: de voorstelling, het verhaal. Verder dan deze min of meer verborgen accessoires kunnen de buitenstaanders maar niet komen! Het ‘groote kunstwerk’, mr. Zimmerman, verschaft genot aan ieder, die geleerd heeft het te genieten. Dat heeft niets te maken met stand, welvaart, coterieën, scholen. Dat is alléén een quaestie van aanleg (dat is primair aanwezige mogelijkheid tot begrip), studie, ervaring en liefde. Ten slotte geeft de geleerde econoom zijn derde maatstaf: de moeilijkheid der wording en de nabootsing. En hij decreteert - anders kan men dat niet noemen - dat de ouden onverdroten arbeidden in volkomen overgave en gespannen concentratie en dat het oude kunstwerk niet ‘nagemaakt’ kan
| |
| |
worden. Het ‘modernisme’ ontstaat daartegenover zonder serieuzen arbeid en is bij uitstek nabootsbaar. Hier is eigenlijk niets tegen te zeggen: zoo'n platte onwetendheid ontwapent iederen opponent! Het is allereerst zot om te spreken van het ‘modernisme’. Er zijn goede en slechte ‘moderne’ schilderijen, composities, gedichten: modern is geen aesthetisch, maar een chronologisch begrip. Een dusdanig redeloos generaliseeren maakt onderling verstaan onmogelijk. Maar ook verder is dit gedeelte van mr. Zimmerman's ‘betoog’ nog meer dan de voorgaande een aaneenschakeling van gratuite beweringen. ‘Het modernisme’ - enfin, laten wij even die term aanhouden, er zit niets anders op - is bij uitstek nabootsbaar. Maar, lieve hemel, waar haalt die man het vandaan? Een goed modern schilderij, een goede Dufy b.v., is minder dan eenig ander na te bootsen, omdat het geheele werk staat of valt met een kleine verandering, met een allersubtielst detail, waardoor het evenwicht verbroken wordt. Naarmate de kunst zich van het ‘onderwerp’ verwijdert, wordt zij moeilijker nabootsbaar, omdat de nabootser de steun der traditioneele voorstellingen ten eenenmale missen moet. Men kan een Rembrandt copieeren. Men kan n.l. de voorstelling en de voordracht nadoen; maar men kan nooit ‘nadoen’ wat een Rembrandt tot een
| |
| |
Rembrandt en een groot kunstwerk maakt. Een modern schilderij kan men niet copieeren, omdat de voorstelling en de voordracht van geen beteekenis zijn en omdat het essentieele en eigene - precies als bij een Rembrandt - niet na te maken zijn. Het is heel goed mogelijk dat mr. Zimmerman geen verschil ziet tusschen een ‘echte’ en een ‘valsche’ Dufy. Daarom niet getreurd. Maar bestaat dat verschil daarom niet?’ Terwijl de groote geesten bijna altijd eenzaam zijn, zoo zijn deze modernisten, wien de kunst zoo gemakkelijk wordt afgekeken, de middelpunten van gezelschappen van navolgers en nabootsers. Zij zijn in het gezelschap opgegaan, hun werk is van dat der anderen niet meer te onderkennen.’ Van dit citaat is letterlijk ieder woord onwaar. Ik bedoel: feitelijk onwaar; controleerbaar onwaar. Als mr. Zimmerman de moeite nam om eenige studie te maken van de onderwerpen waarover hij schrijft, dan zou hij kunnen ervaren dat er tientallen bekwame experts zijn en tientallen ervaren liefhebbers die nauwkeurig de werken der ‘modernisten’ uit elkander kennen, ook al zijn ze niet gesigneerd, en die precies de periode van ontstaan vaststellen en die met een groote mate van zekerheid goed van slecht, origineelen arbeid van epigonenwerk weten te onderscheiden. De ‘groote modernisten’ zijn net zoo eenzaam
| |
| |
en onnavolgbaar (Picasso) als de ‘groote geesten’ dierbaar aan mr. Zimmerman.
Neen, de heele quaestie komt hierop neer, dat mr. Zimmerman, in een volkomen belachelijke trots, niet kàn aannemen dat er dingen zouden zijn, waarvan hij geen verstand zou hebben. Het komt niet bij hem op, de mogelijkheid van lacunes in zijn kennis te veronderstellen, noch dat zijn aanleg niet alzijdig zoude wezen. Het logisch gevolg daarvan is, dat hij de verschijnselen, welke hij niet begrijpt, eenvoudig ontkent. Mr. Zimmerman is een beetje als de geborneerde Ier, die, voor het éérst in de Londensche Zoo een giraffe ziende, met volle overtuiging uitriep: ‘dat dier bestáát niet!’ en doorliep.
‘De Keur van het Kunstwerk’ verraadt niet alleen een absoluut gebrek aan kennis en inzicht in de problemen der hedendaagsche kunst, maar eveneens een onuitroeibaar wanbegrip omtrent de oude kunst, en omtrent kunst in het algemeen. Toch is de publicatie van dit artikel in ‘De Telegraaf’ van véél belang. Het leert ons nauwkeurig hoe de betere bittertafels zich tegenover het geestelijk leven van onzen tijd verhouden. En het heeft zijn nut dat te weten.
|
|