| |
XVIII
Een schrijver, die zijn bestaan met zijn waardigheid vereenzelvigt, die niet leven en dus niet schrijven kan zonder vrijheid van geest en gemoed, hield zich in de dagen van voor den oorlog, welke ons nu gezegend lijken, buiten alle politiek, wetende hoe daar zonder concessies niets te bereiken viel en beseffende, dat juist de concessies welke verlangd werden den mensch in het geheimste en beste van zijn wezen aantasten.
Een schrijver van nu geeft er zich rekenschap van, hoe de nood der tijden hem dwingt zich metterdaad en bitterernstig met de politiek bezig te houden, ook al is die politiek niet edeler en niet zuiverder geworden, ook al neigt zijn aanleg meer dan ooit tot meditatie in de eenzaamheid; omdat hij de voorwaarden voor een geestelijk leven moet ver- | |
| |
dedigen. Wat heeft men aan zakken vol van het beste zaaizaad, wanneer men geen akker bezit? Wat heeft men aan denkbeelden, wanneer men geen gemeente mag vormen?
Het vraagstuk, waar zich alle schrijvers en philosophen van nu op concentreeren, omdat het hun bestaan in de weereld geldt, is dat van de vrije meeningsuiting. Zoolang die niet opnieuw bevestigd is, kan er aan rustigen, onbevangen en onbaatzuchtigen geestelijken arbeid niet gedacht worden. ‘Het noodigste moet voorgaan’ dit woord drijft honderden intellectueelen, die nooit verondersteld hadden, dat zij zich in hun leven met politieke strijdvragen zouden moeten bezig houden, in de arena van het openbaar leven. Zoo zien wij een geleerde van wereldnaam, prof. dr. Paul Rivet, tot nu toe buiten alle politiek gebleven, een Parijsche gemeenteraadscandidatuur aanvaarden, alleen omdat hij het zijn harde plicht acht de rechten van den geest te verdedigen, dààr waar het noodig blijkt, met de middelen, welke, op een bepaald tijdstip en in een bepaald verband, de meest geschikte zijn.
Want we mogen één ding niet en nooit vergeten: de economische en politieke crises, welke nauw samenhangen en waar wij midden in zitten, zijn ten slotte slechs de onvermijdelijke bijverschijnselen van wat de uitnemende Zwitsersche moralist Walter Marti ‘Die Krise der Intelligenz’ noemt. De ellende, welke wij allen aan den lijve gevoelen, komt voort uit één fenomeen, waarin de duizend verschijningsvormen van onzen nood toe te herleiden zijn: het verlaten van de rede als norm van alle menschelijke handelingen, als basis van alle menschelijke instellingen. Dwazen, geëxalteerden, lieden zonder ondergrond en zonder verantwoordelijkheidsgevoel zijn er altijd geweest, zullen er altijd zijn. Maar niet altijd heeft men dwaasheid, exaltatie, leegheid en onverantwoordelijkheid op een zoo schaamtelooze wijze verheerlijkt als thans geschiedt. De oorlog heeft het verband tusschen rede en zede, in goede tijden onverbrekelijk, opgelost en van 1914 af heeft de menschheid maar één doel: zich te ontdoen van haar geweten door logica
| |
| |
en gedachtekracht als overleefde waarden te verwerpen.
De schrijver, die, gewend aan critiek en zelfcritiek, zijn hoogste vreugde vindt in zuiver en rechtschapen denken om helder en nauwkeurig te kunnen schrijven, komt dagelijks in botsing met occulte machten, welke belang hebben bij de ontkenning van den geest. Uit deze botsingen komen werken voort, gelijk er thans een tweetal voor mij ligt: edelmoedige boeken, ontstaan uit de behoefte om duidelijk te onderscheiden en daardoor te helpen. Dr. Menno ter Braak schreef: ‘De Pantserkrant’ (Uitg. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1935) en het is wel zeer merkwaardig daarnaast te beschouwen: ‘Die Krise der Intelligenz’ door Dr. Walter Marti (Uitg. Schweizer Druck und Verlagshaus, Zürich, 1935).
Beide schrijvers behandelen in een anderen toon en volgens een andere opvatting, eenzelfde thema, dat het thema bij uitnemendheid van dezen tijd is. In de N.R.C. werd een Duitsch stuk aangehaald, om dezelfde kern gegroeid. Ik kan mij niet voorstellen, dat zulke analogieën slechts een spel van het toeval zouden zijn.
Hier ontmoeten elkander twee schrijvers, die elkaar nooit zagen, die nooit een letter van elkander lazen, waarvan de een in 's-Gravenhage, de ander in Genua woont en die grondig verschillen naar milieu, studie en ontwikkelingsgang. Ik heb de overtuiging, dat allen, die zich leven niet zonder denken en denken niet zonder vrijheid voor kunnen stellen, elkander vroeg of laat zullen tegenkomen, juist op het punt, waar thans Ter Braak en Marti elkaar de broederhand reiken: een historicus en een theoloog, die beide, door hun eerbied voor het leven en voor den mensch waar het in culmineert, aan vakdeskundigheid en dogma ontgroeid, zich op een gegeven oogenblik bevangen voelen door een alles overheerschende vrees voor de Inquisitie en den Raad van Beroerte. Onder de bedreiging van een gevaar, dat met den dag plastischer vormen aanneemt, zijn zij zich bewust geworden van de actueele beteekenis van Tell's figuur en van de Geuzen. Zij erkennen, dat Zwitser-zijn en Nederlan- | |
| |
derschap onverbrekelijk vastzitten aan een actief vrijheidsbesef. Het zijn niet meer de kerk of een vreemde overheerscher, die de onbelemmerde functie van ons critisch vernuft bedreigen; het zijn de economische machten, verschrikkelijk door hun nààmloosheid, welke zich bedienen van politieke systemen, waar aan de rede geen plaats in wordt toegekend en welke zich verwezenlijken in methoden van een wreedheid, waarbij de middeleeuwsche tortuur kinderspel lijkt.
Voor Menno Ter Braak heeft zich de geheime macht van het kwaad gekristalliseerd in de Aldington Company, die schrijfmachines aflevert om de aandacht van haar werkelijk bedrijf: het vervaardigen van oorlogstuig, af te leiden. Als ieder man, die nog eenig begrip van fatsoen heeft weten te redden uit de zedelijke catastrophe waar wij getuige van zijn, voelt hij een bittere haat tegen hen, die zich verrijken door middel van de onbeschrijfelijke vernedering en ellende, welke oorlog heet. Hij weet zeer goed, dat een betrekkelijk gering aantal magnaten de wereld kunstmatig in een roes houdt, om van de daaruit voortvloeiende dwangvoorstellingen te profiteeren. Tegen deze vijanden der menschheid keert zich zijn toorn, welke een prachtig accent van jeugd en oprechtheid heeft. De particuliere wapenindustrie heeft, om de menigte in zijn verdwazing te stijven, schrijvers noodig. Met geld zijn altijd penneknechten te vinden. De Aldington Company bezit dus kranten. Kranten en redacteuren. Hij koopt dagbladen met volledigen staf en complete technische uitrusting. Op de bureaux van een van die dagbladen voltrekt zich Ter Braak's drama. Hij zelf zegt met een grimmige ironie:
‘De handeling vindt plaats in het gebouw van het onafhankelijk dagblad “De Tijdgenoot”, een krant, die wordt uitgegeven in een of ander land van Europa, dat er prijs op stelt een groote mogendheid en niet weerloos te zijn.’
Tusschen de schrijflakeien bevindt zich een idealist, die met behulp van een ontslagen meesterknecht een hoofdartikel in het ochtendblad smokkelt, waarin de ware ver- | |
| |
houdingen in het bedrijf en de banden met de wapenindustrie worden geopenbaard. Het gevolg is een relletje, een voorbijgaande nervositeit. En daarna gaat alles weer zijn gewonen gang. De macht berust immers altijd op het aan het ongelooflijke grenzende vermogen-om-te-vergeten, den gemiddelden man eigen.
Dit werkje is, naar de duidelijke bedoelingen van den schrijver, een gedramatiseerd pamflet. Als pamflet heeft het onmiskenbare waarde door de hooge gezindheid waar het uit voortkomt, door de drift welke er uit oplaait, door de beklemmende overtuigingskracht der dialectiek, en bovenal door den satyrischen toon, welke diep in den geest der lezers doordringt. Als drama echter mist het een element, onmisbaar wanneer men een publiek wil treffen: menschelijke plastiek. Zelfs in een ideologisch spel als dit, moet de schrijver zijn menschen een lichaam weten te geven, en met dat lichaam alles wat daaraan inhaerent is: zwakheid, domheid, aanwensels, weet ik niet al. Wie denkbeelden voor het voetlicht wil brengen, moet ze oplossen in het vleesch en het bloed van zijn personnages. Het publiek wordt nu eenmaal alléén aangedaan door menschelijk ongeval, omdat het dit, met het arme beetje fantasie dat den meesten onzer werd toebedeeld, op zichzelf betrekken kan. Gedachten en overtuigingen daarentegen hebben een zoo geringe beteekenis in het leven der velen, dat zij er zich, wanneer ze van de planken af ontvouwd worden, onmogelijk warm voor kunnen maken. Ricinusolie klopt men met sherry door elkaar om den patiënt toe te dienen. Ter Braak reikt een lepel pure olie en vergeet, dat het zijn tegenpartij (i.c. de toeschouwer) om de sherry te doen is.
In dit stuk, dat nochtans uit een opgekropt gemoed voortkomt, staat geen zin, welke onweerstaanbaar tot in het hart der kijkers kan dringen. De schrijver doet een beroep op alle intellectueele functies en zij, die tot denken en afleiden in staat zijn, zullen hem antwoorden; maar hij verzuimt systematisch alles wat hem de gunst en den steun van het publiek zou kunnen bezorgen. Een schouwburgzaal is niet ongelijk
| |
| |
aan een vergadering van kiezers. En wie trekt de meeste stemmen tot zich: de man, die precies en scherp de vraagstukken stelt, uitwerkt en verklaart; of de man, die met een orgaan als een cello, zonder één essentieel punt aan te roeren, speculeerende op de sentimentaliteit en behoefte aan achterklap, zijn hoorders, die hijgen van emotie, een laaghartige bevrediging bezorgt? Dr. Menno Ter Braak heeft het beneden zich geacht een beroep te doen op de instincten van een publiek, dat ideeën alleen maar aanvaardt, wanneer ze in sensaties verborgen zijn. Hij laat de menschen niet lachen en niet huilen en hij onthoudt hun het zeldzame gevoel, dat zij bovenal liefhebben: het gevoel van een leegte, die zich opent, gelijk men zoo heerlijk bij het schommelen en in de rutschbaan ondergaat. Ik zal hem deswege niet laken. Integendeel. Ik stel het op prijs wanneer iemand zich bewust van eigen waarde, uitsluitend tot redelijke wezens wenscht te richten. Maar ik kan mij niet ontveinzen, dat zijn kans op een speelsucces daarmede dan ook tot nul gereduceerd wordt. ‘De Pantserkrant’ is een leesstuk voor lezers, die weten, dat de mensch slechts waarde heeft voor zooverre hij zijn instincten overwint.
Ik weet wel, dat het thans mode is om ‘het verstand’ uit leven en kunst te bannen en het woord ‘verstandelijk’ heeft langzamerhand een ongunstige beteekenis gekregen, omdat men het als tegenstelling van ‘ongevoelig’ en ‘intuïtief’ is gaan gebruiken. Maar niemand kan mij dwingen aan die mode te offeren. Wanneer ik Ter Braak ‘verstandelijk’ noem, bedoel ik daar ‘redelijk’ en een oprechte lof mede. Zijn verstandelijkheid sluit gevoel noch intuïtie uit, het beteekent alleen een bewuste rangschikking der waarden, waardoor de mensch zich van de dierenwereld onderscheidt. Nimmer zoo duidelijk als nu zag men twee levensidealen zoo scherp en vijandig tegenover elkaar staan. Het eene predikt, dat wij van onszelf genezen moeten, door terug te keeren tot onze oorsprongen, en dus, met de opgewektheid der gewetenloozen, opgaan in een romantische bestialiteit; het andere houdt ons voor hoe het leven slechts levens- | |
| |
waard is, voor zooverre het een overwinning op, althans een bewuste en overtuigde strijd tegen, onze animale resten is. Het blijkt gelukkig in de practijk des levens, dat de ‘wil’, wanneer men die ziet als gecondenseerde bewustheid, altijd sterker is dan een spontane drift. De moedigste krijgslieden loopen, als zij alleen op hun vechtinstinct vertrouwen, onherroepelijk te pletter tegen een rij machinegeweren.
Menno Ter Braak bezit, dat blijkt wel heel duidelijk voor ieder, die tusschen de regels door kan lezen (een kunst, welke helaas meer en meer verwaarloosd wordt), alle eigenschappen, die de moderne regenmakers en vuuraanbidders als het hoogste goed waardeeren. Hij is jong, gevoelig, nerveus; hij staat gereed om te helpen en waar noodig is, te dienen; hij is tot iedere overgave, tot iedere dwaasheid bereid; kortom precies zoo romantisch en precies zoo rijk begaafd met oerinstincten, als welke Nieuwe Heiden ook. Alleen belet hem zijn aangeboren gevoel voor menschelijke waardigheid, voor harmonie en zuiverheid, om zich zonder voorwaarden en zonder krijgseer over te geven aan ons aller gevaarlijke vijand: de natuur.
‘De Pantserkrant’ werd zoo tot een uiting van weloverwogen verontwaardiging, welke echter juist door die redelijke strekking alléén indruk kan maken op lezers, die het denken nog hoog houden en op prijs stellen. De hedendaagsche modeprimitieven, die zich alleen maar met rauwe, lillende brokken oeremotie voeden, zullen dezen text met verontwaardiging verwerpen. Een verontwaardiging, welke ik overigens zeer goed begrijp, omdat die altijd wordt aangetroffen bij de wilde dieren ten opzichte van hun bewakers en dresseurs.
Ik geloof, dat hiermede de kracht en de beperktheid van dit stuk, dat men van het begin tot het einde geboeid leest, vrij duidelijk is aangegeven. Overigens blijkt er uit, dat Ter Braak, voor een debutant op het gebied der tooneel-litteratuur, een zeldzaam vrije en buigzame dialoog schrijft; en dat hij met enkele trekken een personnage weet aan te duiden. Zijn Muller, de draai- en verstelbare hoofdredac- | |
| |
teur, is tintelend van waarachtigheid. Ter Braak bezit alle eigenschappen om een goed speelstuk te schrijven op één na: een zekere mate van domheid, waardoor hij niet met de massa kan communieeren. Het is mij echter onmogelijk om hem dit gebrek zwaar aan te rekenen!
Walter Marti is in menig opzicht aan Menno Ter Braak verwant. Hij wordt voortgedreven door dezelfde redelijke hartstocht. Hij wenscht te leven, zonder abdicatie, ‘sans s'abandonner’. Hij wil als een ruiterlijk man de verschijnselen dóórdenken, de menschen keuren en rangschikken en zichzelf in zijn minste reflexen controleeren. Hij is het type van een man, die hunkert naar waarheid en die, wetend, dat die niet objectief bestaat, toch zijn leven offert aan het zoeken er naar. Ook op hem heeft dus de tijdgeest geen vat en ook hij, met dezelfde ingetogen opstandigheid, welke ik bij Ter Braak aantoonde, keert zich tegen de valsche profeten, die boven rede en zede, ‘noodzaak’ als hoogste wet erkennen en die boven een streven naar orde en onderscheiding, het spel der natuurlijke toevalligheden verkiezen.
Op Marti's krant, de ‘Express-Zeitung’, is het de redacteur der economische afdeeling, die samen met een zetter en een corrector, een stuk in het ochtendblad smokkelt, dat lijnrecht ingaat tegen wat men met een fraai woord ‘de lijn van de krant’ noemt. Deze lijn is meestal een slavenketen. Ook hier. Dr. Fritz Ulrich slaakt de kreet van een eerlijk man. Dit kost hem zijn betrekking en tast zijn bestaan, op een grondplan van leugens berustende, aan. Marti vermengt het eigenlijke probleem: ‘Die Krise der Intelligenz’ veel inniger dan Ter Braak dat doet, met menschelijke motieven. De catastrophe op de krant valt samen met de aantasting van Ulrich's gezin. En de oplossing wordt alleen weer mogelijk door het offer van een vrouw. Maar niettemin blijft ook Marti's stuk voor mij een leesstuk. De menschen zijn nog niet drastisch genoeg om de proef voor het voetlicht te doorstaan. Het levend weefsel van ideeën en gevoelens is te subtiel en te gecompliceerd om door een zaal begrepen te worden. Om Marti te volgen en te kunnen genieten van zijn
| |
| |
bijna wanhopig verlangen om te helpen en te lenigen, moet men met zijn boek alléén zijn. Ik zal niet zeggen, dat het practisch onmogelijk is om stukken als de ‘De Pantserkrant’ en ‘Krise der Intelligenz’ te spelen; ik ben er alleen heilig van overtuigd, dat daarbij alles waar het om te doen is, het verschuiven der innerlijke waarden, verloren gaat.
Marti's stuk is pathetischer, maar minder indringend van formuleering, dan dat van Ter Braak. De Zwitser is gemoedelijker en vooral teerder dan de verbeten Hollander. Maar het heeft weinig belang om beider verdiensten en tekortkomingen nauwkeurig tegen elkander af te wegen.
Zij beiden zijn mij in gelijke mate lief om der wille van hun positief afwijzen van de verdwazing, welke tracht te leeren, dat de menschheid zonder redelijke maatstaven en grondslagen kan voortbestaan. ‘Weg met het intellect’ is de krijgskreet der lager georganiseerde wezens, die in opstand komen tegen hun meesters, die wel even voor het brutaal geweld kunnen terugdeinzen, maar toch altijd de meesters blijven. Wij dreigen te gronde te gaan aan een primaire sentimentaliteit, welke leven, kunst en wetenschap hoopt te verstoren, die artisten en geleerden verlaagt tot charlatans en het publiek tot een troep blatende schapen. Van een oplossing der economische, politieke en moreele crises, welke door elkaar heen gevlochten Europa teisteren, kan geen sprake zijn zonder het herstel van de suprematie der redelijkheid, of zooals Huizinga het formuleert: de logos moet den mythos overwinnen. Hierin ligt de tragedie van onzen tijd samengevat. Wij kunnen en mogen ons niet onttrekken aan den strijd. En wij zijn blij als wij zien, dat onaantastbare menschen als Ter Braak en Marti er zich met zooveel woede en zooveel vuur in werpen.
|
|