Critische vlugschriften
(1935)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
nasia zijn op een pijnlijke wijze onbevredigend. Onze jongelieden komen op de hoogeschool of gaan het leven in zonder een ook maar halfvoldoende kennis van onze taal en haar structuur; zonder begrip van de waarde en het wezen, zonder inzicht in de ontwikkeling van onze letterkunde. Alvorens dit verschijnsel, door velen vóór mij reeds waargenomen en betreurd, nader te beschouwen, moet men, naar het gebod van de rechtvaardigheid, beginnen, het leerarencorps buiten de discussie te stellen. Over het algemeen geven de leeraren in de Nederlandsche taal en letteren, behalve van kennis en ijver, blijk van een enthousiasme, dat des te meer verdienstelijk is, omdat zij weten voor welk een bijna bovenmenschelijke taak zij gesteld worden en hoe gering de kansen op een behoorlijken uitslag zijn. Het is menschelijkerwijze gesproken onmogelijk om in den tijd, door den officieelen lesrooster ter beschikking van de leeraren gesteld, èn een juist en een gevarieerd taalgebruik, gebaseerd op een zuiver taalbegrip, èn een eenigermate bevredigend historisch en aesthetisch overzicht van onze letterkunde aan de jongelieden der middelbare scholen bij te brengen. Wanneer deze leerlingen de rijpheid, noodig voor dit onderwijs, bereikt hebben en zij dus in de hoogste drie klassen der middelbare school zijn aangeland, krijgen zij 2 × 50 minuten, zegge en schrijve: twee maal vijftig minuten, zijnde honderd minuten per week Nederlandsch. In dien belachelijk kleinen tijd moeten zij zich oefenen in zuiver grammaticaal schrijven, in de kunst van het stellen; moeten zij zich bezighouden met de exegese van letterkundige texten uit verschillende tijdperken, moeten zij zich een inzicht verwerven in de historische ontwikkeling van onze litteratuur in verband met de groote geestelijke stroomingen in binnenen buitenland. Een leeraar, die zijn leerlingen daartoe brengt binnen den tijd, welke hem gegund wordt, is geen leeraar meer, doch een toovenaar. Om te beginnen moet het aantal lesuren in het Neder- | |
[pagina 142]
| |
landsch verdubbeld worden, twee uur voor den philologischen kant, twee uur voor den litterairen. Daarmede komen wij dan gelijk met de middelbare scholen in België, welke vier wekelijksche lessen aan de Nederlandsche taal wijden en zou er dus een einde komen aan den absurden toestand, dat aan het Nederlandsch op Nederlandsche scholen minder aandacht en minder tijd besteed wordt, dan op buitenlandsche. Met die vier uur in de week blijven we dan nog ver onder den normalen tijd, welke in andere landen (in Frankrijk en Italië bijvoorbeeld) aan het onderwijs in de moedertaal wordt toebedeeld. Vier uur Nederlandsch op onze middelbare scholen is dus een minimum-eisch. Hoe komt het, dat men in ons land de eigen taal zoo gering acht en zoo schromelijk verwaarloost? Uitsluitend omdat men, nog immer slaaf van het negentiend'eeuwsche materialisme, uitgaat van de meening, dat de technische wetenschappen het alpha en omega der menschelijke ontwikkeling vormen. Men heeft zich in leidende onderwijskringen ten onzent nog niet kunnen opwerken tot de elementaire wijsheid, in de gansche wereld erkend en beoefend, dat de taal de grondslag van alle kennis is. Niet de sacrosante wiskunde, waar in ons middelbaar onderwijs alles om draait en alles aan ondergeschikt gemaakt is, maar de taalkunde behoort het hoofdvak te zijn. Immers denken en weten krijgen pas beteekenis voor onszelf en voor de menschen, wanneer zij een gestalte aannemen. Voor die vormgeving is een nauwkeurige taalkennis onontbeerlijk. Onmededeelbare wetenschap is geen wetenschap. En de mate van mededeelbaarheid wordt bepaald door de scherpte en de zuiverheid der formuleering. Of juister nog: denken en formuleeren zijn eenvoudig niet te scheiden. Wie slecht schrijft, bewijst daarmede slecht te denken. Goed leeren schrijven beteekent dus goed leeren denken. Een van onze bekendste wiskundigen, prof. dr. Ch.H. van Os van de Technische Hoogeschool te Delft, is tezelfder tijd een van onze zuiverste stylisten. En wanneer men mij aan- | |
[pagina 143]
| |
komt met iemand: ‘die wel knap is, maar zich zoo moeilijk uiten kan’, zijn wij zoo vrij die knapheid in twijfel te trekken. Door het in ieder opzicht onvoldoende onderwijs in de Nederlandsche taal, d.w.z. in de grammatica, maar méér nog in de kunst van het stellen, onthouden wij onzen jongelieden de gelegenheid op het gebied hunner keuze, welk dit ook zijn moge, het hoogste te bereiken: de volmaakte uitdrukking van de essentialia van hun kennis en wetenschapelijke ervaring; óf wij dwingen hen door zelfstudie en zelfoefening de lacunes in hun onderricht op te vullen. Het taalonderwijs, of laten wij het ruimer en tegelijk preciezer zeggen: de kunst der uitdrukking, behoort van de eerste jaren af het middelpunt van alle onderwijs te zijn en met ieder ander vak in directe verbinding gebracht te worden. Thans staat het taalonderwijs op zichzelf. De leeraren in wiskunde, biologie of geschiedenis vergenoegen zich, in het algemeen, met de kennis der feiten, zonder eenige aandacht aan de formuleering te besteden. Ik heb herhaaldelijk eindexamenwerk onder het oog gehad, waar geen ‘fouten’ in stonden, maar geschreven in een charabia, dat slechts in de verte nog eenige gelijkenis met ons lieve Nederlandsch vertoonde! En nu de tweede zijde van het vraagstuk. Taal mag men hier niet scheiden van de aesthetische toepassing der taal. Door een onvoldoende inzicht in de problemen en de geschiedkundige ontwikkeling der letterkunde, gelijk dat bij de eindexamens voortdurend aan het licht komt, worden de jonge menschen vervreemd van de geestelijke rijkdommen van hun volk. Men heeft wel eens beweerd, dat de jongere dichters en prozaïsten zich te veel van hun tijdgenooten afwenden en voor een kleinen kring van ingewijden schrijven. Dit is positief nietwaar. De tijdgenooten hebben zich, doordat zij geen behoorlijke voorbereiding krijgen, van de litteratuur en de litteratoren afgewend. De kunst is niet moeilijker te begrijpen geworden, maar het begripsvermogen der lezers is verengd. Aan een averechtsche opvoeding, welke de hoogste aangelegenheden des geestes stelselmatig bij de | |
[pagina 144]
| |
practische vaardigheden ten achter stelt, is het te wijten, dat ‘het groote publiek’ niet meer in staat is de eigen letterkunde, die het edelste van de Nederlandsche menschheid samenvat, te begrijpen en naar waarde te schatten. De afgrond tusschen schrijvers en lezers, herhaaldelijk met smart geconstateerd, is door hen, die verantwoordelijk zijn voor ons middelbaar onderwijs, gegraven. Zij die zich zoo druk gemaakt hebben over de vereenvoudiging van onze spelling, hadden beter gedaan hun aandacht te geven aan de Nederlandsche taal, die er met den dag haveloozer en onbehouwener gaat uitzien. Zij zouden moeten begrijpen, dat men in de nieuwe spelling goed en in de oude hartverscheurend slecht kan schrijven, omdat goed of slecht schrijven niets met spelling van doen heeft. Zij zouden moeten inzien, dat de valsche constructies, de germanismen, de onzuiverheden en geijkte beelden, het verkeerde woordgebruik, de hopelooze banaliteit, te zamen duizendmaal erger gevaar voor ons geestelijk bezit vormen dan de afschaffing der buigings-n! Dit soort taalvrienden doet mij denken aan verblinde en verdwaasde ouders, die zich zóó druk maken over 't kapsel van hun kind, dat zij, terwijl alle aandacht op de krulletjes en de strikjes geconcentreerd is, niet zien hoe het arme wicht onder hun handen aan kwade krampen dreigt te sterven! Er moest een ‘Vereeniging voor Taalzorg’ komen, welke zich niet met de secundaire spellingvraagstukken ophoudt, maar met alle middelen streeft het Nederlandsch in zijn zuiverheid te bewaren, ten behoeve van de Nederlanders, die het denken nog niet verleerd hebben en dus nog de noodzaak van nauwkeurig en direct formuleeren gevoelen. Die vereeniging diende te streven niet alleen naar een uitbreiding van het aantal lesuren in het Nederlandsch, maar naar een radicale verandering van den geest van ons onderwijs, dat gebaseerd moet worden op de ‘primauté de l'esprit’ en dus op de wedererkenning van het Woord. En dit alles in weerwil van de meening van een deskundige als Dr. G.H. Coops, die honderd minuten Nederlandsch meer dan genoeg vindt! |
|