Critische vlugschriften
(1935)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
om deze verhouding te verduidelijken. Hij deed dit in een kort stuk proza, dat ook ‘Het Verlangen’ heet en eerst in het maandschrift ‘De Beweging’, daarna (in 1924) bij den uitgever A.A.M. Stols als brochure verscheen. Het zou bij een derden druk van den bundel, welke een der hoogste momenten van het Nederlandsche lierdicht vertegenwoordigt, als inleiding gedrukt behooren te worden. Men leest deze bekentenis te weinig, veel te weinig, want het is een kapitaal document voor de kennis van dezen dichter: een toelichting, noodzakelijk om tot een diep begrip van zijn werk te raken. Ik zal er daarom eenige alinea's uit weergeven: ‘Ook de twee gevoelens, die wellicht de grootsten in ons bestaan zijn: begeerte naar liefde en naar eer, zij zijn slechts verschijningen van dat ééne verlangen. Want wat zoekt het verlangen? Het andere. Dat wat ons aan zal vullen, neen meer: dat wat ons in staat zal stellen, al ware het maar voor een ondeelbaar kort oogenblik, buiten ons zelf te treden, het leven lokt ons in duizenden en duizenden vormen: één tegelijk is slechts mogelijk voor onze eindigheid, en heel de levenssmart is niet anders dan dat wij niet in al die vormen kunnen ondergaan en herschapen worden. In één opzicht maakt de liefde, althans in haar hoogste oogenblikken, ons dit mogelijk. En eer, wat is dit anders dan de erkenning en de bevestiging, dat men van de menschheid, en niet zichzelf alleen is, of is geweest? Wanneer er dan ook iets is, dat ons onsterfelijkheid kan verzekeren, dan is 't het verlangen. Hoe deze onsterfelijkheid zal zijn, wij weten het niet en kunnen noch zullen het ooit weten. Dit is een deel van het eeuwige mysterie, dat om het gansche leven drijft. Maar waar de zwakke ziel nog altijd droomt van een persoonlijke onsterfelijkheid in een hemel of in de zielen der menschen, daar opent het verlangen breedere vergezichten op een wijdere onsterfelijkheid, waaraan ook de meest vergetenen der menschen, alleen doordat zij hebben geleefd, deel hebben, een collectieve onsterfelijkheid. Zóó zie ik het verlangen, het onwankelbare middelpunt, | |
[pagina 128]
| |
waaromheen de sferen onzer droomen zich reien, eeuwig als het leven zelf. Het kan zich op aarde niet vervuld zien, en is zich daarvan wel bewust. Maar in de bewogenheid der het meest door dit verlangen doordrenkte en verheven momenten, wanneer ons hart schreeuwt naar vervulling en hijgt om genade voor al wat op aarde vervallen van zijn oordeel ronddoolt en haakt naar een bevrediging van wat het verontrust, een vereeniging van wat hier gescheiden is - dan kunnen wij navoelen wat een der grootste menschen, die ooit onder ons leefde, schreef: ‘Ah, Sun-flower! weary of time,
Whe countest the steps of the sun;
Seeking after that sweet golden clime,
Where the traveller's journey is done,
Where the Youth pined away with desire,
And the pale Virgin shrouded in snow,
Arise from their graves, and aspire
Where my Sun-flower wishes to go.’
In het eerste deel van zijn bundel ‘Gestalten’ geeft Bloem ‘illustraties’ van dit verlangen, zooqls het zich o.a. in ‘De Jong-gestorven Dichter’, ‘Messalina’, ‘Het Jonge Meisje’ openbaart. Ik ben te zeer vergroeid met deze gedichten om ze ook maar voor een gering deel te kunnen verloochenen. Ze vormen een onvervreemdbaar deel van mijn geestelijk wezen. Ik heb ze zien groeien. Ik ben er getuige van geweest hoe zij hun aangezicht kregen; en in die jaren, nu helaas al lang geleden, kende ik in mijn enthousiasme geen rijker, warmer, bewogener poëzie, geen poëzie, die zekerder uitsprak wat ik in het eigen hart voelde leven, maar waar ik geen persoonlijken vorm voor wist te vinden. Ik heb mij altijd met Bloem meer dan met eenig ander dichter van mijn generatie verwant gevoeld en het is niet overdreven, wanneer ik zeg, dat ik deze gedichten niet gelezen en herlezen, maar geleefd en geleden heb. Wanneer ik ze thans weer opsla en ik slaag er in om de stemmen uit het verleden tot | |
[pagina 129]
| |
zwijgen te brengen, dan moet ik bekennen, dat deze ‘gestalten’ wel ver verwijderd zijn van mijn tegenwoordige opvattingen van poëzie en dat ik er, als ze niet van Bloem waren en als ik er niet mee opgegroeid was, niet heel veel voor zou kunnen voelen. Het zijn te veel rijmoefeningen, rijmoefeningen, waarin een oprecht gevoel niet ontbreekt, maar welke toch nimmer dat onmiskenbaar en onmisbaar accent van de ziel-in-nood hebben. Het zijn poëtische, zeer fraaie, zeer delicaat geschapen objecten. Maar... objecten. En wat er van den mensch Bloem duurzaam in aanwezig is, lijkt mij ten slotte bij nuchtere beschouwing te gering. Het tweede deel van den bundel ‘Het Verlangen’, dat ‘Lyrisch’ heet, heeft een gansch anderen toon. Hier krijgen wij de directe uitspraak van het hart, de belijdenis. En er zijn strophen bij zoo indringend, zoo onafwendbaar, dat ik ze nooit kan herlezen zonder weer tot in het diepste van mijn gemoed getroffen te worden, zonder de heerlijke warme pijn te voelen van mede-lijden. Dit is meer dan een fraze, want ik heb deze gedichten niet één en niet tien maal, maar tientallen en nog eens tientallen malen gelezen en in alle omstandigheden des levens. En waar zooveel boeken hun zin voor mij verloren, mèt het vermogen om op mij in te werken, daar zijn die strophen, waar ik op doelde, nog onverzwakt van kracht, nog altijd even tyranniek en even onweerstaanbaar. Toch is deze afdeeling nog niet zoo gaaf en puur als men het kon wenschen. Bloem is zoom in als een onzer aan de sfeer van zijn tijd ontkomen en ook hij heeft de behoefte gevoeld om een onbezonnen en statige strophe te bouwen, ook hij heeft de bekoring gekend van sierlijke en sonore perioden. Het gevolg hiervan is, dat wij nu, ontslagen uit den doem van ‘het mooie vers’, gehinderd worden door enkele al te fraaie, al te decoratieve fragmenten en door vele noodelooze uitweidingen. En is in ‘Lyrisch’ een niet te miskennen neiging tot breedsprakigheid, een neiging, die Bloem van nature eigen is en die vooral in zijn proza tot uiting komt. Hij zelf moet dit als een gevaar gevoeld hebben, | |
[pagina 130]
| |
want hij heeft zich overwonnen en in de ‘Enkele Strophen’, waar zijn eerste boek mee eindigt, en in ‘Media Vita’ is hij zoo sober, zoo eenvoudig, zoo geconcentreerd als men het maar wenschen kan, zoo zuiver en zoo direct als alleen de beste dichters in het gelukkigste tijdperk van hun productie kunnen zijn. De jeugdlyriek van Bloem is gebouwd op één thema. Het Verlangen dat, telkens en telkens gevarieerd, ons een domineerenden indruk van de onzekerheid des levens geeft. Nu laat de dichter ons proeven van de aardsche heerlijkheden: van het stille geluk der verliefden, van den vrede des avonds in een oud en vertrouwd stadje, van de simpele weelde van brood en wijn; en dadelijk daarop doet hij ons voelen, dat dit alles vluchtig is als een bloemengeur, nietig en onwezenlijk, omdat er verhevener heerlijkheden voor ons bestemd zijn, welke wij nog maar alleen vermoeden kunnen, doch die ons ééns geopenbaard zullen worden. De mensch wordt geslingerd tusschen het ‘nù’, dat hem verrukt en doodsbang maakt en het ‘eens’, dat een oneindige belofte is en tegelijk een bodemlooze afgrond. Ons hooger levensbesef, dat wij voor niets ter wereld zouden willen missen, omdat het ons in onze eigen oogen het recht van bestaan geeft, is tegelijkertijd onze hoogste vreugde en onze verschrikkelijke marteling. En om aan deze onzekerheid te ontkomen, vluchten wij in de herinneringen aan onze jeugd, aan den tijd waarin wij nog volkomen genoeg hadden aan de positieve genoegens en teleurstellingen van het aardsche leven. Het treffendste motief is bij Bloem, vooral in dat deel van zijn oeuvre, de terugkeer tot een jeugd, welke gesymboliseerd wordt door het vaderhuis. En als de dichter dan een stonde vrede gevonden heeft aan den haard of aan het kalme hart der beminden, dan staat hij weer op, plotseling schuw voor de rust, benauwd door de stilte, dan wordt hij zwervende voortgedreven door zijn ontembare drift, die ééne drift, welke tegelijkertijd hem drijft tot het aardsche spel der zinnen èn tot het opwieken naar boven de wolken, de sterren, de oneindigheid. | |
[pagina 131]
| |
Met het stijgen van de jaren is ook in Bloem het tumult der hartstochten ingetoomd. En nu het stiller in hem werd, kwam er een bevestiging, een verdieping, een verinniging als wij niet durfden hopen, toen hij, na ‘Het Verlangen’ zoo weinig schreef en publiceerde. ‘Media Vita’, een van mijn lievelingsboeken, is de sterk geconcentreerde uiting van menschelijkheid, welke in den strijd gereinigd, veredeld werd, en die zich leerde uitspreken met de eenvoudigste, kinderlijkste woorden. Welk een oneindige afstand ligt er tusschen de ‘Gestalten’ en deze verzameling! En toch hoort, wie hooren kan, dezelfde stem! Bloem heeft zich niet ‘vernieuwd’, hij heeft niet, zooals zoo velen onzer, gedwongen door een innerlijken drang, moeten doen, het ‘over een andere boeg gegooid’. Hij is in een leven, waarin hem geen ellende en geen vreugde bespaard is gebleven, langzaam en zeker gegroeid tot dezen onaantastbaren eenvoud. Wij alleen, die Bloem's bestaan, met den angst, welke de vriendschap ons inspireerde, gevolgd hebben, die weten wàt hij heeft moeten aanvaarden, zeggen nu, met ‘Media Vita’ voor ons: goddank, dit alles is niet vergeefs geweest; voor den mensch, die gelouterd werd en menschelijk bleef, noch voor den dichter, die vol van de aarde, maar niet meer aarde's slaaf, een gedicht kon schrijven als dit ‘Grafschrift’, dat almede het edelste, puurste en waarachtigste is, ooit in de Nederlandsche taal vastgelegd: Een naamlooze in den drom der nameloozen,
Aan de gelijken schijnbaar zeer gelijk,
Door geen vervoering stralend uitverkozen
Tot heerschen in een onaantastbaar rijk -
Wie van die hem vergaten of verdroegen
Ontwaarden uit hun veilige bestek
De schaduw van twee vleugels, die hem joegen,
Den fellen klauw in zijn gebogen nek?
| |
[pagina 132]
| |
En nu, na het begeerde, het ontbeerde,
Na de onrust en het levenslang geduld:
Een steen, door 't groen gebarsten, en verweerde
Letters en cijfers, die de regen vult.
Ik geef dit citaat. Ik zou er tien kunnen geven. Zeker, ik heb mijn voorkeur. Maar die wordt bepaald door al te persoonlijke motieven. In dezen bundel staat niet één gedicht, dat niet tot in zijn uiterste consequenties verantwoord is. Er is in dit boek geen woord of het vertegenwoordigt een waarde; geen regel of hij beantwoordt aan een levensnoodzakelijkheid. En alle begeerten naar ‘mooie verzen’ zijn in den dichter, die alle ijdelheden overwonnen heeft, voor goed gestorven. Zonder één versiering, zonder één leugen, spreekt hier een mensch, zóó doordringend dat wij er gansch van vervuld zijn; en wie deze poëzie ondergaan heeft, raakt er nimmer meer vrij van. Alleen de directe, naakte bekentenis, de overstorting van hart tot hart, kan ons dat gevoel van volkomen verbroedering schenken. |
|