| |
XVI
‘La Condition Humaine’ door André Malraux (Prixconcourt 1933) is een der belangrijkste verschijningen uit de Fransche litteratuur van de laatste tien jaren. Méér nog: het is een werk van een wereldbeteekenis en het werd dan ook in alle talen overgebracht. Mede in het Nederlandsch. De Wereldbibliotheek heeft met de uitgave van ‘Het Menschelijk Tekort’ (zoo luidt de titel, omdat ‘De Menschelijke Staat’ tot verwarring en misverstand aanleiding geeft) den Nederlandschen lezer een onschatbaren dienst bewezen. Wie zich namelijk eenigermate op de hoogte wil houden van wat er in het geestelijk leven van het hedendaagsche Europa omgaat, moet Malraux ter hand nemen. Maar ‘Het Menschelijk Tekort’ met zijn nerveuze, tegelijk snelle en beknopte, volzinnen levert zelfs voor iemand die behoorlijk zijn Fransche taal kent, aanzienlijke moeilijkheden op.
| |
| |
Vandaar dat een vertaling juist van dit boek onvermijdelijk werd.
Wie zou deze echter durven en kunnen ondernemen?
De Wereldbibliotheek vond den romancier en essayist E. du Perron bereid zich er aan te wijden. Du Perron, die in Parijs woont, beheerscht de beide talen met een wonderbaarlijk gemak, bovendien is hij al te lange jaren door een innige vriendschap met André Malraux verbonden, zoodat hij beter dan wie in staat is den geest van Malraux te doorgronden en te vertolken, zijn typische zinsbouw te ontcijferen. De oorspronkelijke tekst is trouwens aan Du Perron opgedragen.
Het is niet de eerste vertaling door den schrijver van ‘De Smalle Mens’ en ‘Het Land van Herkomst’ ondernomen. En zelden kreeg men zulk goed werk onder de oogen. Wanneer men er over klaagt, dat goede vertalingen zeldzaam zijn, is men redelijkheidshalve ook verplicht om aan te geven aan welke voorwaarden een vertaling voldoen moet om goed genoemd te worden. Het spreekt vanzelf dat het vertalen van een boek de volledige kennis van twee talen eischt. Maar men mag daarbij niet vergeten dat de vertaler toch altijd zijn eigen taal nog oneindig beter moet kennen dan de vreemde. Met andere woorden: de taal waarin men vertaalt is van grooter belang dan de taal waaruit men vertaalt. Kleine lacunes in de kennis eener vreemde taal kan een ieder door het gebruik van een woordenboek aanvullen; maar een onvoldoende vaardigheid in het hanteeren der moedertaal is in geen enkel geval te herstellen. Het verdient de voorkeur, dat een vertaling zoo getrouw mogelijk den tekst van het oorspronkelijke volgt; maar het is absoluut noodzakelijk dat er ten slotte een boek in zuiver, vloeiend en levend Nederlandsch voor den dag komt. Zelfs al zou een schoolmeester enkele vergissingen bij het overbrengen van het een of andere woord ontdekken, kan een vertaling toch nog heel goed zijn. Als er echter taalkundig geen vlekje te bespeuren is, maar het Nederlandsch dor, kleurloos en stijf is, moet de vertaling altijd slecht en mislukt genoemd worden.
| |
| |
Wanneer een vertaler de vreemde taal voldoende kent èn een in ieder opzicht lofwaardig Nederlandsch schrijft, impliceert dat nog altijd niet dat de vertaling geheel goed is. Want het is niet slechts zijn taak om Fransche, Duitsche, Engelsche volzinnen in Nederlandsche van dezelfde beteekenis om te zetten: hij moet ook den tóón van den buitenlandschen schrijver trachten te behouden, zijn eigenaardige kleur en verder het gansche conglomeraat van imponderabilia, dat de persoonlijkheid van een kunstenaar bepaalt.
Men kan dus niet zoomaar in het wilde weg een boek gaan vertalen. Men moet zich vooraf door de lectuur van alles wat de auteur geschreven heeft in diens gedachten- en gevoelsleven inwerken. Men moet zijn adem beluisteren, zijn polsslag opnemen en men moet zelfs de kleinste eigenaardigheden en tics van zijn habitus en zijn stijl opmerken.
Men houdt over het algemeen bij vertalingen véél te veel rekening met philologische details, vergetende hoe de waarde en het wezen van een kunstwerk niet in de tekst steken, maar in de mentaliteit, welke door die tekst geopenbaard worden. Die geestesgesteldheid nu moet de vertaler allereerst in zijn moedertaal transponeeren. Dat is iets zóó subtiels, maar ook zóó belangrijks, dat alle taalkundige bijzonderheden daarbij in het niet verzinken. Ik heb herhaaldelijk boeken in verschillende talen vergeleken en maar zelden heb ik den oorspronkelijken schrijver in een vertaling geheel teruggevonden. Men neme bijvoorbeeld eenige bladzijden van Van Schendel. Ieder die een beetje gevoel voor Nederlandsch proza heeft, herkent die uit duizenden. Vertaal ze nauwkeurig en getrouw in het Fransch. Zelfs de beste Van Schendelkenner zal er Van Schendels accent niet meer in terug kunnen vinden. Omgekeerd heb ik Fransche teksten, welke ik volkomen geabsorbeerd had, in het Nederlandsch onherkenbaar teruggevonden.
Volgens deze maatstaf, de eenige zuivere, naar mijn meening, zijn er inderdaad maar weinig vertalingen, welke volkomen goed genoemd mogen worden. In negentig van de honderd gevallen beteekent, naar het klassieke woord, een
| |
| |
vertaling (al is die nog zoo letterlijk en feilloos) een verraad; een verraad aan den geest van den oorspronkelijken auteur. Uit den laatsten tijd herinner ik mij maar één voorbeeld van een werkelijk superieure overzetting van het Fransch in het Nederlandsch; en wel van Valery Larbauds ironische meesterwerkje ‘De Arme Hemdenmaker’ eveneens vertaald door E. du Perron (uitgave Stols, Maastricht). Hiervan kan men zeggen, dat de Fransche tekst en de verdietsching tot in de allerfijnste, de alleronvatbaarste détails overeenkomen. Er is geen geheime bedoeling van Larbaud of Du Perron heeft hem geraden de vluchtigste schakeering van het Fransch krijgt hier zijn Nederlandsche wedergave. Zij die Larbauds werk goed kennen en die ‘Le Pauvre Chemisier’ geheel in zich opgenomen hebben, kunnen den Hollandschen tekst lezen zonder ontgoocheld te worden. Zij vinden er èn den schrijver, dien ze bewonderen, èn het proza, dat zij tot het rijkste en puntigste van de Fransche litteratuur rekenen, onbeschadigd, onverminderd en onveranderd, in terug.
Laten wij het maar precies zeggen: om een goede vertaling te maken moet men iets méér bezitten dan een middelbare acte of een philologisch doctoraat, moet men een talent hebben, in aard en omvang dat van den te vertalen schrijver nabij komende. Alléén kunstenaars kunnen kunstwerken zuiver en waardig transponeeren. Vandaar dat goede vertalingen altijd zeldzaamheden blijven.
Du Perron's interpretatie van ‘La Condition Humaine’ leest men als een oorspronkelijk boek. Hij heeft het tot een bezit van onze vaderlandsche letterkunde gemaakt. En wij kunnen over deze vertaling schrijven als over een nationale overwinning.
Toch wil ik even, voor hen die niet volkomen thuis zijn in de Fransche letteren, de figuur van Malraux en de positie van zijn boek nader aangeven. Hij werd zelfs nà de verschijning van ‘Les Conquérants’ en ‘La Voie Royale’ (twee zeer rijke en merkwaardige boeken) zooveel mogelijk voor de blikken der wereld verborgen gehouden, maar toen
| |
| |
hij door de tien oude heeren, die de Académie Goncourt vormen, uitverkoren werd, moest de officieele critiek wel bakzeil halen en zoo goed en zoo kwaad als het ging de beteekenis van deze persoonlijkheid en zijn boek aan de goe-gemeente openbaren en uitleggen. Maar het was duidelijk, dat men eigenlijk niet wist wat men met hem moest aanvangen. En vóór zijn ‘roemrijke onderscheiding’, waar niemand zoo duidelijk als juist Malraux de ridicule waardeloosheid van inzag, zat men met de handen in het haar, zoodra men verplicht was over hem te schrijven. Vandaar dat de artikelen over ‘La Condition Humaine’ verschenen, óf goed bedoeld maar wezenloos waren; welwillend doch niet ter zake dienende, óf van een superioriteit welke altijd het zekerste bewijs is van een geestelijke onmacht. De fout was in beide gevallen dat men niet in staat bleek te begrijpen hoe men hier tegenover een phenomeen staat, dat zich aan alle bestaande critische normen onttrekt. Wanneer men vandaag een artikel moet schrijven over een roman van Pierre Drieu la Rochelle (en nu kies ik met opzet den naam van een verdienstelijk Fransch auteur van dezelfde generatie) en morgen over den roman van André Malraux en men merkt niet, hoe tusschen die twee geschriften niet slechts een kwaliteitsverschil maar een diepgaand wezensverschil ligt, hebben wij het recht te spreken van een misverstand, dat nimmer opgehelderd zal kunnen worden. Wanneer men niet dadelijk begint met Malraux af te zonderen om hem vrij te maken van alle banden, welke zijn tijdgenooten onderling binden, zal men er nimmer in slagen zich een juisten indruk van zijn waarde te vormen. Er is in Frankrijk niet één mensch te vinden, die een bestaan als dat van Malraux leidt, niet één die daarbij zulk een bovenmenschelijke drift aan zulk een bovenmenschelijke luciditeit paart. Deze combinatie nu is zóó zeldzaam, dat we geneigd
zijn het bestaan ervan te ontkennen. Wie hartstocht zegt, zegt verblinding. Wie verblinding zegt, zegt domheid. En daarom kennen wij iederen kunstenaar - een schrijver zoo goed als een schilder - het recht op een zekere mate domheid toe. Ja, wij
| |
| |
gaan zoo ver, dat wij zeggen: zónder een beetje domheid is het niet mogelijk een levend werk te scheppen. Wij denken dan aan de domheid van ‘Oorlog en Vrede’, aan de domheid van Cézanne, aan de domheid van César Franck. En wij verstaan daaronder een animaliteit, een kinderlijkheid, een intuïtie, welke zich aan de contrôle van het vernuft onttrekt. Wij gaan zelfs zóó ver, dat we de zaak omdraaien en beweren: met het verstand komt een kunstenaar niet ver: wie al te intellectueel leeft zal nooit in staat zijn een blijvende menschelijke gestalte op te roepen. Dit alles is in vele gevallen waar. Doch er zijn kunstenaars, zoo eigenmachtig en zóó sterk, dat zij, lachende om de algemeengeldende regels, de natuurwetten tot een uitzondering dwingen. Tot deze nu behoort Malraux. Hij heeft een roman geschreven zonder één atoom domheid en toch, van de eerste bladzijde tot de laatste, trillende van het directste leven. Hij is geen oogenblik het slachtoffer geworden van zijn anecdote en van zijn figuren en niettemin is het verhaal warm van waarachtigheid, zijn de personen echt, vrij en bezield.
Het feit, dat Malraux een uit een diepte van leven opwellende scheppingsdrift weet te vereenigen met een nimmer aflatende, niets sparende critiek, maakt dat zijn boek een volkomen anderen toon heeft dan alle andere boeken. De gruwelijkste gewelddaden: moorden, opostanden, bomaanslagen, executies, zelfvernietigingen spelen zich hier af in een kristalheldere atmosfeer. Er is wellicht geen geschrift zoo wreed en onbarmhartig als dit: ondanks bloed en haat, blijft het geheel buiten de sombere, dichte schaduwen, waarmede men gewoonlijk dood en ondergang symboliseert. Nog merkwaardiger is het, dat de eindindruk van een verhaal zoo tot het uiterste gespannen van verschrikking, helder en in zekeren zin bemoedigend is. Het is een groot ding waar wij vooral de beteekenis niet van mogen onderschatten, dat er nog altijd menschen zijn in staat om te leven en te sterven als Tsjen Ta Eul, Kyo Gisors en Katow; bereid om de uiterste consequenties uit een enthousiasme te trek- | |
| |
ken, ook nadat het enthousiasme zelf gestorven is, óók wanneer men weet, dat ieder offer nutteloos is, alléén uit zielszindelijkheid.
‘Het Menschelijk Tekort’ - om de Nederlandsche titel nu verder te gebruiken - speelt in China, ten tijde van een der revolutionaire bewegingen van de laatste jaren. Bij een oppervlakkige lezing lijken de historische gebeurtenissen zeer ingewikkeld en van groot belang. Maar wanneer men zich bij een tweede lectuur tot een nadere beschouwing noopt, bemerkt men dat één vaste, heldere lijn alle feiten verbindt en dat de bewegingen der massa's en de sociale en politieke verschijnselen van veel geringer beteekenis voor den schrijver zijn dan het probleem der persoonlijkheid. Zoodra men zich hier bewust van wordt, verbleekt het ‘Chineesche’ van het verhaal tot een decor en een atmosfeer, welke niet onverbrekelijk vast zitten aan de innerlijke handeling, noch aan het geheim der menschen. Tsjen zou waarschijnlijk niet anders gedacht en gedaan hebben, indien hij een Russisch terrorist geweest ware. Ik zie wèl aldoor de menschelijke logica van zijn gedrag, de algemeene waarde van zijn motieven, maar ik zie niet wat het typisch en het uitsluitend Chineesche in zijn wezen en optreden is. Ook Kyo Gisors lijkt mij zeer nabij. En ik ben nergens in het bijzonder getroffen door een feit, dat alléén uit zijn Fransch-Japansche bloedmenging te verklaren zou zijn. Malraux heeft dit tragische stuk geschiedenis van China zoo vrij van alle goedkoope couleur locale gemaakt, zoo volkomen aan het pittoreske ontheven, dat wij ons al lezend los van tijd en plaats voelen. En dààrdoor hebben zijn gestalten die stralende eeuwigheidswaarde gekregen. Ook wanneer men niets weet van China en niets van de evenementen, welke hier worden opgeroepen, dan nóg is men - als men harten weet te peilen en nieren kan proeven - in staat om de tragedie van Tsjen. Kyo. Kato, Hemmelrich in zichzelf te reconstrueeren. Deze mannen zijn levend voor onze oogen en levend in ons gemoed geworden.
De eenige uit dit gansche volle, overvolle boek, die wat
| |
| |
vaag en onwezenlijk blijft, is May. Het is alsof er voor de vrouw in dit gespannen leven geen plaats is, of zij geen deel kan hebben aan de lucide exaltatie, welke hier alle gebaren en alle daden bepaalt: of zij niet ademen kan in deze atmosfeer met metaphysische electriciteit geladen. Want merkwaardig genoeg, ook wanneer Malraux episodisch een tweede vrouw even doet verschijnen, (mevrouw Serge, Ferral's maîtresse) krijgen wij weer dat gevoel van het overbodige en het onwaarschijnlijke. De op zichzelf nogal amusante anecdote van de papegaaien detoneert hier en het is mij niet mogen gelukken om de noodzakelijkheid voor het geheel er van te ontdekken. ‘Het Menschelijk Tekort’ is essentieel een boek van mannen, en voor strijdbare mannen, zoodat iedere zinspeling op liefde en genot, op overgave en ontspanning als misplaats aandoet. Liefde is hier een incident en behoort nimmer tot de waarachtige drijfkrachten, welke de gebeurtenissen en de houding der menschen bepalen.
Wie dan ook Malraux tot de exotische schrijvers (bij een publiek dat bij Pierre Loti zweert nog steeds in trek) zou rekenen, begaat een grove fout. Exotische schrijvers zoeken het in de verte. Zij brengen tusschen hunne figuren en hun lezers een respectabel aantal breedtegraden. Malraux zoekt het daarentegen in de hóógte. Hij plaatst zijn menschen en hun handelingen op een niveau, dat door vleugellooze spitsburgers nimmer te bereiken valt. En het ‘vreemde’ door velen in dit boek ontdekt, komt niet voort uit een geografische verplaatsing, maar het feit dat Malraux (en dus ook zijn roman) zich in een andere, zuiverder, atmosfeer beweegt; dat hij aan zichzelf hoogere eischen stelt, dat hij zijn leven een verhevener doel gegeven heeft. Men ademt hier de koele, ijle atmosfeer der bergtoppen, die het hart der welgeschapenen feller doet kloppen en die de zwakken duizelig maakt.
Het gaat niet aan om den korten inhoud van een boek als dit aan te geven. Wat reeds zoo gecondenseerd is, kan men niet nog méér samenpersen, zonder er alle vorm en alle
| |
| |
sap aan te ontnemen. Een normale realist uit een vorig tijdvak (het genus is nog niet uitgestorven) zou met deze menschelijke materie en met deze gegevens betreffende het landschap en het verloop der feiten, op zijn minst drie machtige boekdeelen gevuld hebben. Op bijna iedere bladzijde vindt men details, welke door Malraux, die alléén maar oog heeft voor de essentialia en de domineerende verhoudingen, terloops aangeduid worden en welke met geduld en zin voor de schilderachtigheid uitgewerkt, den roem van een auteur van minder gehalte kunnen uitmaken. Het is niet ieder gegeven om zóó àl het bijkomstige te kunnen verwaarloozen. De lieden met bescheiden beurzen moeten op de kleintjes passen. André Malraux behoort tot de rijken, die niet weten hoé rijk ze zijn en die, zelfs al zouden ze hun goed ook nog zoo dwaas verkwisten, hun rente niet óp kunnen. Men voelt het aan iederen zin van dit boek: het is uit een overvloed gecondenseerd. En het vertegenwoordigt, hoe verblindend en verbijsterend ook hier en daar, nog maar een klein deel van des schrijvers geestelijk bezit.
Het boek is sterk, veelvuldig en warm van een volkomen (dat is geestelijk én zinnelijk) leven; maar de man, die er achter staat, is sterker, veelvuldiger en warmer nog dan zijn geschrift.
En men moet mij niet aankomen met het verwijt, dat dit cerebrale kunst zou zijn! Wie dat werkelijk meent, heeft niets van ‘Het Menschelijk Tekort’ begrepen. Er steekt meer hartstocht in, dan in de beroemdste meesterstukken der galante en semi-galante litteratuur. Het begin, als Tsen zijn eersten moord begaat, heeft het accent en de sombere warmte van een liefdescène. Er trekt door ‘Het Menschelijk Tekort’ een onderstroom van diepe, opgezweepte zinnelijkheid, welke niet in de vereeniging met een vrouw, maar in den dood uitloopt. En dat is ten slotte de groote beteekenis van dit boek, dat vele beteekenissen heeft: het geeft in een litteratuur, die verloopt in het eeuwige beschouwen van het eeuwige conflict tusschen de sexen, een nieuw object aan de drift der mannen en het voert de liefde
| |
| |
plaatsen waar de dood gereed staat het leven tot de vernietiging toe te exalteeren.
‘Het Menschelijk Tekort’ is in de hedendaagsche litteratuur met geen ander boek te vergelijken. Het is in toon, in stijl, in onderwerp, in gezindheid anders dan alles wat er thans geschreven wordt. Anders wil hier zeggen: edeler, wilder, indringender, en vooral rijker. De inzet is hier grooter. De man, die het leven zoo toomeloos verheerlijken kan, is meer waard dan een van zijn tijdgenooten.
Het spreekt dus vanzelf, dat de heeren-van-de-boekbeoordeelingen geen raad met het geval wisten. Het kost blijkbaar nog immer veel moeite om grootheid te erkennen, omdat men zichzelf daarnaast voelt krimpen, hetgeen voor velen een onaangenaam gevoel moet zijn. En daarom verbaast het mij, dat aan André Malraux de prijs der gebroeders Goncourt is weggeschonken. Met Proust is hij de éénige schrijver van groot formaat, die ooit genade in de oogen van de tien heeren der Academie-Goncourt heeft kunnen vinden. Het spijt mij nog immer, dat de keuze indertijd op hèm is gevallen. Hij hoort werkelijk niet in het gezelschap van Maran, Malherbe, Genevoix, Bedel, Constantin-Weyer... Hij hoort in geen enkel gezelschap.
Hij staat alléén op de hoogte en domineert zijn tijd en zijn generatie. En, lacy, ook in ons eigen land bezitten wij thans géén schrijver en geen boek, dat naast André Malraux en ‘Het Menschelijk Tekort’ te plaatsen is. Laten wij daarom blij zijn, dat wij door deze vertaling er een innig verbond mee kunnen sluiten.
|
|