Critische vlugschriften
(1935)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
zou zijn. Nu eens zijn het schrijvers die redenen tot zelfbeklag meenen te hebben, dan weer uitgevers. Na zulke fulminaties klinkt steeds het oude refrein: ‘men moet overal en altijd waardeeren, wat er te waardeeren valt.’ Zij die dit banale liedje meezingen, vergeten echter dat waardeering een zeer persoonlijke aangelegenheid is en dat zij wellicht hoog schatten wat ik met afschuw verwerp. Het ‘afkammen’ wordt, tegenwoordig méér dan vroeger, ongewenscht geacht. Wanneer kunstkenners en publiek zoo bang voor harde woorden beginnen te worden, is dat voor mij een onmiskenbaar teeken van intellectueel verval. Zoodra de middelmatigen ruimte genoeg krijgen zich breed te maken, doen zij al hun best de normen omlaag te drukken. Een ieder wil zijn eigen peil als maatstaf doen aanvaarden. De geringen hebben er altijd het land aan gehad tegen iemand of iets te moeten opkijken. De vrees voor een geestelijke nekkramp, is het beginsel der burgermanswijsheid. Alwie dus zijn idealen te hoog stelt, begint uit den toon te vallen en wordt tenslotte als ‘negativist’ buiten de gemeenschap der jabroers gestooten. Toen ‘De Gids’ en Potgieter in hun volle fleur stonden, was de critiek in dat tijdschrift uitgeoefend allesbehalve welwillend. Toen De Nieuwe Gids zijn levenwekkende beschavingstaak aanving, was de critiek der Nieuwe Gidsers verre van welwillend. De critiek van De Vrije Bladen, de critiek van Forum is nooit welwillend geweest. Waar leven is, kent men de welwillendheid niet, omdat de welwillendheid een seniliteitsverschijnsel is. Wanneer een mensch, opgestuwd door een onweerstaanbare drift, spreekt van een diepe en warme overtuiging uit, is hij genoodzaakt luid en nauwkeurig, soms brutaal en onaangenaam te zijn. Welwillende critici zijn onverschillige critici. Liefde is, goddank, nog immer strijdbaar. Ik ben van plan om mij duidelijk uit te spreken over ‘Bruiloft in Europa’ door Marianne Philips (uitg. C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1934.) Ik kan en wil niet verhelen, welk een diepe teleurstelling de lectuur van dezen roman | |
[pagina 106]
| |
mij bezorgde; welk een machtelooze ergernis mij van de eerste tot de laatste bladzijde vergezelde. Ik doe dat uit eerbied voor Marianne Philips, omdat ik aan haar vroeger werk in vriendschap terugdenk. Ik doe dit ook, omdat ik meen, dat alleen zij die heel veel kwaads van dit geschrift melden, de schrijfster werkelijk van dienst zijn. Wanneer ik nu, volgens het recept der kleinmoedigen, met de kleurlooze goedgezindheid, welke zij ten onrechte voor een deugd houden, ging probeeren in dit boek ‘te waardeeren wat er te waardeeren valt’, zou ik het gevoel krijgen, dat ik tekort schoot tegenover Marianne Philips, die een klare uitspraak waard is. Bovendien bestaat nog altijd de verantwoordelijkheid van den criticus tegenover zijn lezers. Wanneer men van mij een oordeel verlangt, acht ik het mijn plicht om dat zoo eerlijk en zoo nauwkeurig mogelijk te geven. Het is in dat geval onbehoorlijk om een slag om den arm te houden, om de geit en de kool te willen sparen, om den wijn met water te bederven. Het is ook niet in den haak van een boekbespreking een rebus te maken, zoodat de familie, om den haard geschaard, zich uren kan bezig houden met de vraag: ‘vindt hij dat werk nu eigenlijk mooi, of niet mooi?’ Ik vind ‘Bruiloft in Europa’ niet mooi. Ik vind het zelfs heel erg niet-mooi. Ik beschouw het als een lor. En Marianne Philips heeft niet het recht om een boek, dat niet innerlijk verantwoord is, een maakwerkje voor leesbibliotheken als dit, de wereld in te zenden. Marianne Philips deed haar intrede in de letterkunde met een roman ‘De Wonderbare Genezing’ (uitg. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1929), welke verre van volledig geslaagd, toch ieder ervaren lezer de overtuiging moet schenken, dat hij tegenover een schrijfster met een eigen leven en een eigen stem staat. Wat wij in dit boek bovenal waardeeren is de volmaakte eerlijkheid, waarmee Marianne Philips ons, naast hare gaven, ook haar fouten en tekortkomingen voorlegt. Zij denkt er eenvoudig niet aan om ons zand in de oogen te strooien. Zij is te schuchter om te bluffen en | |
[pagina 107]
| |
zich toch ook zoozeer bewust van de waarde harer persoonlijkheid, dat zij er prijs op stelt, ons die te toonen als zij nu eenmaal is, met alle lacunes en oneffenheden. Aan deze blijmoedige schaamteloosheid herkent men onfeilbaar de echte kunstenaarsnatuur. Deze eersteling trof ons door de innigheid en de zuiverheid van het gevoel, dat alles tot de kern doordringt en warm-van-binnen maakt. De armzalige heerlijkheid van een liefde, die een ziek, verlaten, geëxalteerd meisje voor haar dokter opvat, wordt een onafwendbare werkelijkheid voor ons hart. Wij worden ervan vervuld en maken er onze zaak van. Het geval is alledaagsch, duizend opgewonden patiëntjes verlieven zich in hun geneesheer; het is ook een beetje ridicuul. Maar alles wat heel ècht en volkomen menschelijk is, is banaal en belachelijk en ons daarom juist zoo vertrouwd en zoo lief. Liefde bezit de macht den mensch grooter, rijker, beter te maken dan hij is. Liefde tilt den mensch boven zijn hoogste potentie uit. Johanna Vaassen, de ‘ik’ van ‘De Wonderbare Genezing’, doodziek, onzeker en eenzaam, vindt de kracht het kind van haar waardin met levensgevaar uit de vlammen te redden. Op dat moment beleeft zij de apotheose van haar liefde voor dokter Soerde. Wat zielig en hopeloos was, wordt in en door die offerdaad aan de menschelijke maat en dus aan het menschelijk oordeel ontheven. Johanna Vaassen is boven de grenzen van haar wezen uitgestgen en dus, wonderbaarlijk van de aarde genezen, voor het sterven gereed. Dit dagboek heeft een accent van intieme waarachtigheid, dat niet bedriegt. Er spreekt een natuurlijk en stil vertrouwen in het leven uit. Wij moeten ons rustig en zonder achterdocht overgeven. Door alle driften en ellenden heen, bereiken wij toch immer allen altijd de volmaakte rechtvaardigheid van den dood. Telkens dringt de Goetheaansche wijsheid door: zeg niet ik doe, maar ik wordt gedaan. Marianne Philips toonde tegelijkertijd, dat zij figuren kan oproepen. Juffrouw De Groot en vooral Pedertje, zijn | |
[pagina 108]
| |
levend geworden en de genegenheid van de schrijfster geeft hun een reden van bestaan. Het geheel maakt den indruk van menschelijke betrouwbaarheid. De opvallende fout van Marianne Philips is een pijnlijke onbekendheid met de eischen der compositie. In een eerste werk kan gebrek aan vakervaring bekoorlijk zijn. Hier echter staan wij voor een ander geval: ook ‘De Biecht’, ook ‘Bruiloft in Europa’ zijn slecht gebouwde boeken. Het is dus duidelijk dat de schrijfster geen gevoel voor verhoudingen bezit. ‘De Wonderbare Genezing’ is een dagboek, tegen het einde echter onderbroken door een correspondentie tusschen dr. Soerde en een uitgever. Deze indeeling doet zeer kunstmatig aan en het doel van die brieven wordt ons niet duidelijk genoeg gemaakt. We vermoeden wel waarom de schrijfster dit intermezzo, juist op die plaats, inlaschte; maar wij worden niet doordrongen van de onvermijdelijkheid der methode. Ook wenschte men enkele détails breeder uitgewerkt en andere beknopter behandeld. Dan komen er hier en daar ook nog ernstige bezwaren tegen de uitdrukkingswijze bij ons op. Dit boek is bijna overal merkwaardig goed geschreven. Marianne Philips beschikt, als zij persoonlijk in haar bladzijden aanwezig is, over een gespannen, snelle, direct indringende volzin. Maar plotseling bemerkt men hoe zij haar zielsdrift verliest en dan geeft zij zich ineens over aan het soort woordkramerij, dat door alle halfontwikkelden voor het toppunt van letterkundige fraaiheid wordt gehouden. Bij Marianne Philips doet zoo'n plotselinge overgang van echt in valsch ons pijn: omdat wij overtuigd zijn, dat zij het vooroordeel der ‘mooiheid’ niet noodig heeft om zich te handhaven. Zoo is het begin van het tweede dagboek, een voorbeeld van ijdele opgeschroefdheid. Zoodra echter juffrouw De Groot, haar ontreddering in de kamer schuift, vergeet de schrijfster alle litteratuur en wordt weer, onder den drang van het medelijden, geheel zich zelf. In het algemeen zijn alle bladzijden aan de natuur gewijd mislukt. Een beetje ‘natuur’ - heeft zij gedacht - hoort nu eenmaal in een roman: maar deze schrijfster lééft alleen met de | |
[pagina 109]
| |
menschen en heeft weinig of geen aandacht voor het decor. Vandaar dat haar beschrijvingen aesthetisch strafwerk lijken. Dit boek eindigt met een verraderlijk zinnetje, dat ik er zoo gaarne in gemist zoo hebben: ‘dit zijn alle de aanteekeningen etc.’ Waarom in 's hemelsnaam: alle de, in plaats van alle of de. Men moet niet denken, dat het hier een verwaarloosbaar detail geldt. Zulke kleinigheden werken openbarend. Om zoo'n phrase te kunnen neerschrijven, overtikken en twee keer corrigeeren, moet men een aanstelligere krul in zijn staart hebben. Als tweede publicatie gaf Marianne Philips: ‘De Biecht’ (C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1930). Hierin erkenden wij met eerlijk welbehagen een vooruitgang grooter dan wij hadden durven hopen. Deze roman bezat alle goede eigenschappen van de eersteling, maar deze zijn hier rijper, voller, inniger geworden. De schrijfster toont een dieper verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van het leven en zij boort in zichzelf rijkdommen aan, welke nog verscholen en ongerept lagen. Haar taalbehandeling is zekerder en dus soberder geworden. Haar menschscheppend vermogen blijkt tot het beste in staat te zijn en zoo werd de centrale vrouwefiguur in dit hallucineerende verhaal van een schrijnende waarachtigheid. Naast haar zien wij den tegenspeler: een akeliggezonde, akeligblonde gymnastiekmeester zoo duidelijk voor ons, dat wij ons lichamelijk gehinderd voelen door zijn aanwezigheid. In Frankrijk noemt men heel teekenend zulke figuren: criant de vérité. De spanning in het verloop der gebeurtenissen wordt geleidelijk tot den waanzin opgevoerd. En dat alleen met innerlijke middelen. Van melodramatische effecten is hier, ofschoon het onderwerp er telkens aanleiding toe geeft, geen sprake. Het welslagen van een arbeid als deze, versterkt ons besef van de noodzakelijkheid van het zelfbeleefde. Wie niet alle angsten en verrukkingen van deze vrouw in het eigen gemoed gevoeld heeft, kan ook niet zoo indringend en onafwendbaar haar noodlot voor ons oproepen. Een verhaal als ons hier verteld wordt, verzint | |
[pagina 110]
| |
men niet. Fictie komt alleen maar bij het schikken en camoufleeren der stof te pas; het wezen is: eigen bloed, eigen geest. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat Marianne Philips in werkelijkheid alle avonturen van haar heldin heeft beleefd. De bovenwerkelijke vreugde en verdriet zijn heel wat nijpender en heel wat belangrijker dan de armzaligheden van ons dagelijksch bestaan! Met ‘De Biecht’, dat enkele volmaakt geslaagde stukken bevat, maakte Marianne Philips zich los uit het heir der schrijvende dames en steeg met een steilen opzwaai ver boven de Toppen Naeff, Ammers-Küllers, Lokhorsts, IJssel de Scheppers of hoe zij verder heeten mogen. Men mag deswegen zich echter niet voorstellen, dat ‘De Biecht’ een feillooze roman is. Het boek bevat dezelfde fouten als ‘De Wonderbare Genezing’, zijnde de onmacht om een harmonischen opbouw te bereiken en een pijnlijk ge, brek aan maatgevoel. Dit verhaal wordt door de hoofdpersoon, die haar zuster vermoord heeft, gedaan aan een nachtverpleegster in een zenuwinrichting, waar zij ingesloten is om haar aan de cel te onttrekken. In twee lange nachten vertelt zij haar geschiedenis. Waarom heeft de schrijfster haar toevlucht genomen tot dit kinderachtige arrangement? Deze werkwijze waar het nut mij ten eenenmale van ontgaat, vermindert zeer stellig den indruk, welke de geschiedenis door haar accent van overtuiging op een ieder, die daar gevoelig voor is, maken moet. Men voelt voortdurend, in weerwil van den oprechten toon welke de schrijfster aanslaat, het gezochte en gewrongene van de situatie. Hoe komt iemand ertoe een levenservaring, die haar hoogste waarde juist in de natuurlijkheid vindt, op een zoo onnatuurlijke wijze aan ons voor te stellen? Ik lees er een gebrek aan letterkundige vakkennis en een gebrek aan goeden smaak in. Dit laatste blijkt ook wel uit de herhaalde onderbreking van de eigenlijke biecht door mededeelingen en vragen tot de zuster gericht. Niets werkt zoo storend, niets wekt daardoor zoozeer ergernis als telkens dat: ‘luister je wel, zuster?’, ‘ik zie wel dat je niet luistert’ | |
[pagina 111]
| |
etc. etc. Wanneer Marianne Philips zelf begreep, welk een schade ze daardoor aan haar verhaal toebrengt en hoezeer ze de lezers ermede van zich vervreemdt, zou zij niet rusten vóór zij ons, door een nieuwe, vereenvoudigde versie, haar boek in zijn ware gedaante en in zijn juiste waarde zou kunnen toonen. Het is bovendien de moeite van het overschrijven dubbel en dwars waard. Misschien zou zij dan meteen de éénige episode, welke de stemming breekt, de eenige die valsch en gelogen klinkt, aanzienlijk kunnen bekorten. Marianne Philips overtuigt ons overal waar zij armoede, eenvoudig leven en menschelijke ellende schildert. Het huisgezin waarin de heldin opgroeit, met den schijnheiligen egoïst als vader, de moeder die haar leven en haar lichaam offert zonder te vermoeden dat zij in allen eenvoud een voorbeeldig bestaan voert; heel de atmosfeer van het gedrukte vegeteeren in een kleine plaats is onvergelijkelijk weergegeven. En zoo gaat het voort: de opkomst en later weer de terugval in een burgerlijk leeraars-milieu. Dit alles ként de schrijfster en herleeft ze. Maar tusschen die twee stadia ligt de wereldsche glanstijd: het rijke huwelijk met een welgezinden maar machteloozen aestheet. En plotseling verliezen we allen grond onder onze voeten. Wij gelooven geen seconde aan de bestaansmogelijkheid van dien uitgeleefden kunsthistoricus, van zijn mama en van zijn omgeving. Altijd wanneer een schrijver terra incognita betreedt en iets beschrijven gaat wat hij niet van binnen uit wéét, verliest hij de normale verhoudingen uit het oog. Dan gaat hij alles ‘erg’ maken. In die fout vervalt ook Marianne Philips. Die echtgenoot is plotseling zoo èrg schoonheidszuchtig, en zoo èrg onttakeld en zoo èrg deftig en zoo èrg verfijnd. Zijn huis is bovendien zoo èrg mooi, zoo èrg ruim, zoo èrg rijk. Kortom we zijn in het bedenkelijkste Hollywoodsche decor terechtgekomen met de ware cinema-aesthetica en cinema-aestheten. 't Toppunt van belachelijkheid bereikt Marianne Philips echter in den Nacht-met-den-Prins. Dit is op het niveau van de keuken en doordrenkt van den geest der stuiversromantiek. | |
[pagina 112]
| |
Wanneer men zulke passages leest, voelt men zich voor een onoplosbaar probleem gesteld. Hoe is het mogelijk, dat een vrouw, die een sterk gevoel voor de drijfkracht des levens heeft, in één boek, naast episoden in geest en lichaam belééfd, zulke op een akelige, vulgaire manier verzonnen, geheel buiten iedere werkelijkheid omgaande scènes, kan plaatsen? In 1932 verscheen, wederom bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum, van Marianne Philips een onooglijke, met een leelijke letter op een afstootend formaat gedrukte, brochure, getiteld: ‘De Jacht op den Vlinder’. Dit sprookje werd mij en Jan van Nijlen door Frans Coenen voorgelezen. Hij deed dit op een zachte indringende wijze. Het werkje maakte een diepen indruk op me. Deze handhaafde zich bij de lezing. Er gaat een insinueerende bekoring van dit verhaal uit en de schriftuur is verrassend rijk en toch zuiver. Het geheel is een beetje te litterair naar mijn smaak, maar ik bedenk daarbij dadelijk dat het genre daar aanleiding toe geeft. Zulke symbolische chinoiserieën kunnen moeilijk naakt en direct zijn als een bekentenis, welke onweerstaanbaar uit de diepste verborgenheid van een mensch opspuit. Wij moeten deze gelijkenis beschouwen als een spel en een oefening. En wij leeren er uit, dat Marianne Philips, als zij wil, ook fraaie ‘voorwerpen’ kan vervaardigen. Mijn vreugde om dit ooggenot wordt slechts getemperd, doordat ik ook hier weer de fatale neiging dezer schrijfster bespeur haar effecten te zwaar aan te geven. De handgrepen, welke altijd dienst doen wanneer een sprookjestoon gesuggereerd moet worden, zien wij hier wat al te duidelijk voor ons oog toepassen. Ik houd er niet van als ik een auteur tusschen zijn regels door hoor fluisteren: ‘denk er vooral om dat er iets àchter steekt; bemerk je wel hoe verduiveld symbolisch ik ben; is dat nu even wijsheid van heb ik jou daar...’ Kort en goed, ook hier stoort iets opzettelijks, een gebrek aan tact en vooral aan discretie. Maar niet zoo sterk, dat het geestelijk vermaak er geheel door vergald wordt. Ik geloof dat men dit stukje kunstproza, gansch afzonderlijk in onze letterkun- | |
[pagina 113]
| |
de staande, niet naar waarde geprezen heeft. Ik zou wenschen dat het in een aantrekkelijken vorm, met een normaal karakter en in een sierlijk formaat, herdrukt kon worden. Na deze drie boeken, welke schoon niet feilloos toch rijk aan duizend beloften en mogelijkheden waren, was men verplicht zijn verwachtingen van deze schrijfster zoo hoog mogelijk te stellen. Men moest Marianne Philips tot de rasschrijvers rekenen, tot hen die weten wat schrijven is en die in zich zelf een reden tot schrijven omdragen. Geen levend wezen had zulk een duizelingwekkende, loodrechte val naar beneden kunnen voorspellen. Iemand die in staat was om ‘De Biecht’ te schrijven, behoort zich diep te schamen voor ‘Bruiloft in Europa’, wanneer hij tenminste beseft wat schrijverswaardigheid en wat gevoel van eigenwaarde is. Naast ons ligt nu dat volkomen, flodderige maakwerkje. Wat de eerste twee boeken van Marianne Philips, in weerwil van hun tekortkomingen redde, was de oprechte overtuiging waar zij uit opkwamen en die er het accent aan gaf. Wij kregen al lezende de zekerheid, dat de schrijfster méénde wat zij neerschreef; dat haar werk, ontstaan uit een onweerstaanbaren drang, jaren van leven samenvatte. Wij bemerkten hoe wij hier niet te doen hadden met ijdele letteroefeningen en evenmin met een broodwinning, doch met een overgave. Het is mij onmogelijk om mij voor te stellen, dat ‘Bruiloft in Europa’ geschreven moest worden en ik kan ook maar niet ontdekken waar, temidden van het misbaar der zinnelooze gebeurtenissen. Marianne Philips gebleven is. Zij heeft zich aan dit luchtig en vluchtige gedoe onttrokken. Zij leeft in geen van haar figuren en daarom leven die figuren niet. Wij hebben hier slechts een kenmerkend staal van schablonenjournalistiek voor ons liggen. Niets is onmiddellijk gezien of gehoord of beleefd. Menschen en feiten zijn tweedehandsch en volgens afgesleten procédés weergegeven. Wij krijgen een volledige inventaris van conventioneele stuiversfiguren en keukenmeiden-situaties thuisgestuurd. | |
[pagina 114]
| |
Wie kent ze niet van verre of van nabij: de hoogadellijke graaf, die als hij verarmd is, het geluk vindt in 't huwelijk met de winkeldochter; de even waardige als bekrompen patriarch, die met zijn ontelbaar nageslacht gansch een tijdperk en een heele stadswijk symboliseert; de communist die gelijk bekend is altijd t.b.c. en een mongoolsch type bezit; de afgetakelde diva, die, belachelijk en touchant, teert op haar herinneringen en de artist-ongelikte-beer, die jong en begaafd, door haar verouderde charmes toch nog getemd wordt; de stokoude, schilderachtige Joodsche schriftgeleerde en zijn sentimenteel-revolutionnaire kleinzoon. Dit alles en ook de bijfiguren: de gemeene woekeraar, de goudsmid, de fabrikant uit Chicago zijn platte, domme plaatjes, welke wij al honderd maal gezien hebben en die zelfs op de fotopagina van een achterlandsch advertentieblaadje niet meer als noviteiten aangeboden kunnen worden. De anecdote is poover en ook al zoo erg tweedehandsch. En al die prentjes zijn waarlijk niet in staat er eenig leven in te brengen. Ik zou deze schrijfster in gemoede willen vragen: hebt gij deze menschen werkelijk van aangezicht tot aangezicht gekend, hebt gij hun dagelijksche zorgen en vreugde gedeeld, uw zielsbestaan in het hunne opgelost? Zijn deze figuren, gelijk dat een onafwijsbare voorwaarde voor het ontstaan van ieder kunstwerk is, schijnvormen van uw eigen leven? Niets is hier direct en echt. Zoo is het, bijvoorbeeld, best mogelijk dat Marianne Philips jarenlang in Weenen gewoond heeft, maar in haar boek bemerkt men daar niets van. Zij had het ook zoo kunnen schrijven indien zij Bussum nooit verlaten had, met een beetje handigheid en met behulp van een Baedeker, een paar Weensche romans (Radetzkymarsch) en een paar films. (Le Congrès s'amuse, Il est charmant, Princesse à vos ordres). ‘Bruiloft in Europa’ is dagbladschrijverij in den ongunstigsten zin des woords, opgebouwd uit overjarige en dus leelijk afgesleten cliché's, gemeenplaatsen, vooroordeelen en een laag bij de grondsche sentimentaliteit, welke dienen moet om het vulgus te behagen. | |
[pagina 115]
| |
Het blijkt dat, onder dit weinig eerbaar bedrijf, ook de volzin van Marianne Philips een pijnlijke verandering heeft ondergaan. Vroeger voelden wij, hoe er een verborgen kern van gloed in stak en al lezende warmden wij ons aan de uitstraling. Nu volgen wij, met eenige moeite, de verdroogde, krakende perioden, welke de schrijfster - zonder dat het haar lukt - zoo nu en dan tracht op te vroolijken met een kleine ironie, welke echter gemaakt en dus valsch klinkt. Overigens is het aantal slordigheden toegenomen, het gebrek aan goeden smaak duidelijker merkbaar geworden en wij schrikken telkens op van die gewild-naïeve en daarom aanstellerige vragende-vormen en joviale jantjes-van-leiden, welke ons mateloos ergeren. Medegesleept door het gemak, waar zulke verhaaltjes, welke geheel buiten het innerlijk leven van den auteur om gaan, mede geschreven worden, geeft Marianne Philips zich niet eens meer nauwkeurig rekening van de juiste beteekenis en de draagkracht van haar termen. Ze kalkt er maar er op los en naast allerlei volkomen noodelooze Duitsche woorden, gebruikt zij, met een gemoedsrust die mij ijzen doet, de akeligste germanismen. Zoo heeft zij het over: ‘baksteenfiguren die uit een zucht stammen’: over ‘eerstens’, ‘tweedens’, ‘nieuwbouw’ en weet ik welke buitenplaatsen meer. Wat beteekent: ‘groote hôtels “verzorgen” alles’? Men verzorgt zieken en planten. De hôtelier kan hoogstens voor alles zorgen. Ziehier een voorbeeld van schrijfsters kinderachtige lolligheid: ‘op dit oogenblik is er een nog onontdekt vioolgenie gevestigd, dat er vier katten koestert en een chronische melancholie.’ Ziehier een voorbeeld van schrijfsters gebrek aan smaak: ‘Van dat oogenblik af draait een gonzend motortje op de plaats waar hij anders vrijelijk van zijn hersens gebruik kan maken en in den drijfriem wentelt het wiel, waarop de herinneringsbeelden der beide laatste dagen elkaar in voortdurende wederkeer opvolgen.’ Deze zinsneden zijn op de bonnefooi uit de veelheid opgevischt. | |
[pagina 116]
| |
Het spreekt vanzelf, dat Marianne Philips in dit geschrift aan de tyrannieke mode offert en den tegenwoordigen tijd gebruikt. Dat staat immers: actueel, vlot, direct, modern! Het duidt in werkelijkheid alleen maar het kenmerk van armoede. Een schrijver die uitgaat van een fond van leven, heeft dergelijke schijnheilige trucjes niet noodig om den indruk van authenticiteit te wekken. En voor wie op de eeuwigheid bouwt is het verleden even actueel als de toekomst. De verleden tijd schenkt ons het vertrouwen, dat er tusschen de feiten en het woord voldoende ruimte voor meditatie gebleven is. De verleden tijd wordt gebruikt door hen, die inzien dat dit het eenige ons ten dienste staande middel is om tijdeloosheid te suggereeren. De tegenwoordige tijd is de tijd der journalisten, die vief en brutaal willen lijken en die probeeren het haastige rhythme van heden weer te geven, omdat zij niet bij machte zijn om hun eigen rhythme aan de gebeurtenissen op te dringen. De verleden tijd is innig verbonden met herdenking, bezinning, aandacht, gebed. De tegenwoordige tijd dient hen, die opgaan in de broze barok van het oogenblik. Daarom missen verhalen in den tegenwoordigen tijd achtergrond. Ook dit. Teneinde misverstand te voorkomen beken ik, voor ik deze bespreking afsluit, dat ik het boek bijzonder hard heb aangepakt. Daar heb ik mijn reden voor. Ware het door de een of andere Willy Corsari geschreven, ik zou gejuicht hebben over zulk een vooruitgang bij haar vroeger werk vergeleken. Alles is betrekkelijk. Wat voor Jo IJssel de Schepper een toppunt zoo beteekenen, is voor Marianne Philips de bodem van een diepe put, waarin zij plotseling neerdook. Ik las een bespreking van ‘Bruiloft in Europa’ waar in, bij wijze van lof, de namen van Vicki Baum en Fanny Hurst naast die van Marianne Philips gesteld werden. Ik heb echter een te hoog denkbeeld van haar waren aard en haar innerlijke mogelijkheden om haar op één lijn te denken met dames die damesboeken en treinlectuur vervaardigen. | |
[pagina 117]
| |
En ik hoop van ganscher harte, dat zij, tot het inzicht komt hoe zij bezig is zichzelf te vergooien en dan deze gemakkelijke schrijverij spoedig zal verwerpen. De situatie van deze schrijfster, die alles beloofde en ten slotte niets nakwam, is het beste met een bekend Fransch gezegde te karakteriseeren: zij is iemand met een mooie toekomst achter zich. Intusschen wordt ‘Bruiloft in Europa’ goed verkocht. Dat was te verwachten: het is lekkere leesstof voor alwie niet kieskeurig uitgevallen is. Ik misgun deze schrijfster haar succes noch de daaruit voortvloeiende baat. Maar deze lijkt me toch een judaspenning: de opbrengst van een verraad aan zichzelf. Voor het overige trekken de schrijvers altijd aan het langste eind: wanneer hun boeken niet verkocht worden kunnen zij zich troosten met lof der critiek; als hun boeken goed verkocht worden, troosten zij zich met het geld voor de blaam der nurksen. |
|