Critische vlugschriften
(1935)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
Vlaamsche litteratuur en ik ben blij met deze gelegenheid, welke ons critici geboden wordt, zijn werk te herlezen, ons oordeel daarover zoo noodig te herzien en te bevestigen. Ik heb dus al zijn boekjes weer eens ter hand genomen en ik ben tot de slotsom gekomen, dat, vooral wij jongere tijdgenooten, zijn waarde erkennende, deze toch niet hoog genoeg hebben aangeslagen. Ik zie in de gansche Vlaamsche litteratuur waarlijk niet vele novellen, welke het naast ‘Petruskens Einde’ uithouden. Maar laat ik beginnen met een korte inleiding over Toussaint's figuur te midden van zijn tijd. De ervaring leert ons, dat het vrijwel altijd de mindere broeders zijn, die behagen scheppen in de letterkundige wereldschheid. Het zijn meestal de geringe talenten, die troost voor hun tekort in openbare erkenning zoeken. Het zijn bijna zonder uitzondering de half-begaafden, die prat gaan op hun voorzittershamers, hun secretariaten, hun eerelidmaatschappen en hun onderscheidingen. Het zijn, ten slotte, de niet volledig ontwikkelden, die het heerlijk vinden hulde te ontvangen en hulde te brengen. Maar de uitzonderingen zijn boeiender en belangrijker dan de regel, welke zij bevestigen. Vandaar dat Toussaint ons als exceptie zoozeer aantrekt. Hij staat aan de spits der openbare letterkundigheid in België hij is niet slechts lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie (horribile dictu), doch zelfs bestuurder daarvan. Hij is voorman van P.E.N.- club en Vereeniging van Letterkundigen, kortom hij presideert tegen de klippen op. Op alle huwelijken en begrafenissen in de letterwereld is hij met zijn welgekozen woord van vreugde of smart aanwezig en zijn breede mannelijke borst is gepantserd met eeremetaal. Hij is - dat kan al het water van de zee niet afwasschen - de samenvatting van wat de trouwhartige kunstenaars het hartstochtelijkst verafschuwen: de officialiteit. En nu komt het wonder: in weerwil daarvan achten wij hem hoog. Een Toussaint van Boelaere vergeven wij met een gul hart, wat wij schrijvers met minder talent en zwakker van karakter aanrekenen, | |
[pagina 99]
| |
want hij is, ondanks zijn afschuwelijke officieelheid, een kunstenaar gebleven met de niet alledaagsche zedelijke kracht alle concessies van de hand te wijzen. Hij staat inderdaad wel heel erg ‘vooraan’. Maar hèm gunnen wij die plaats, omdat hij een der weinigen is, die er rechten op kan doen gelden. Wij kunnen er ons ten hoogste over verbazen hoe iemand een zoo druk en verbrokkeld leven in de wereld verkiest boven de troostrijke eenzaamheid. Maar dat is tenslotte zijn zaak. Het werk, dat voor ons, zijn lezers, bestemd is en ons dus aangaat, heeft er nimmer onder geleden. Fernand Toussaint van Boelaere mag als een voorbeeld gelden. Hij heeft zich, door geld of roem, nooit tot ontijdige publicaties laten verleiden. Hij stond den drukker nooit een text af, welke niet tot in de kleinste bijzonderheden verantwoord was. Hij hield en houdt zijn werk maanden, jaren onder zich, telkens een zin hervattende, om die nog zuiverder en sierlijker te maken. Daardoor behoort hij tot de zeldzamen, tot de lààtsten, die nog de nauwkeurige zorg van den waren handwerksman kennen en beoefenen. Zijn levenswerk bleef daardoor beperkt; maar het is van een bijna feillooze gaafheid. En zoo zien wij dan dit merkwaardige schrijversbestaan als een paradox voor onze oogen: een onafgebroken timmeren aan den weg van het letterkundige vereenigingsleven, gepaard aan een ongerepte kunstenaarsvaardigheid. Toussaint van Boelaere debuteerde als ieder jongmaatje, dat talent en idealen heeft, met gedichten. Maar al heel spoedig bleek onweerlegbaar, hoe hij tot het proza voorbestemd was. Hij is een geboren prozaschrijver; een man, die met hart en ziel aan het proza verknocht is, die er mee opstaat en naar bed gaat en die met een eindeloos geduld, als alleen een oneindige liefde geven kan, een stuk proza volzin na volzin opbouwt. De eerste novelle van den jongen schrijver, ‘Landelijk Minnespel’, kwam eerst in een zeer beperkte oplage in den | |
[pagina 100]
| |
handel. Later, d.w.z. in 1912, verspreidde C.A.J. vatni Dishoeck te Bussum er een voor het publiek toegankelijke uitgave van. De critiek in Vlaanderen en Nederland erkende vrijwel dadelijk de ongemeene kwaliteit van dit werkstuk. Maar (en dat is altijd de zuiverste waardemeter) in den loop der tijden heeft ‘Landelijk Minnespel’ nog niets van zijn bescheiden en indringende schoonheid verloten. Dit kleine bceen merkwaardige wijze weerstand geboden aan de werking van den tijd. Ik heb het dezer dagen nog eens ter hand genomen: het is zoo goed als niet verouderd in welhaast dertig lange jaren. Wat Toussaints tijdgenooten bovenal verbaasde en aantrok was zijn oorspronkelijkheid, welke hem in staat stelde om in een genre, door Stijn Streuvels' volgers tot gemeen, àl te gemeen goed gemaakt, iets nieuws en iets afzonderlijks te scheppen. Wanneer men over den Vlaamschen rustieken roman in het algemeen spreekt, moet men beginnen met ‘Landelijk Minnespel’ uit te zonderen, apart te plaatsen en als een onvergelijkelijkheid te bespreken. De anecdote en de attributen zijn, dat spreekt vanzelf, vrijwel dezelfde als overal om hem heen gebruikt werden. Maar waar het in laatste instantie op aankomt: de tóón, is onvervreemdbaar zijn bezit. Die toon is zóó eigen en zóó gloednieuw, dat men geen oogenblik aarzelt, wanneer het geldt een stuk van zijn hand te ontdekken. Toussaint van Boelaere was in Vlaanderen de eerste en hij is er nog de eenige, die een verhaal van het land kan vertellen met het licht ironische accent, dat den intellectueel en stedeling kenmerkt, zonder dat hij daardoor echter aan de geloofwaardigheid van menschen en daden te kort doet. Tusschen deze boeren is hij niet de gelijke van aard en ontwikkeling, hij is de superieure, maar daarom geenszins de waanwijze, toeschouwer. Hij staat niet in het midden van de handeling, hij zweeft er boven en ziet er verteederd, maar met een bijna on merkbaren spot op neer. Wat op dit stukje aarde gebeurt is tenslotte, hoe verschrikkelijk het soms lijkt, voor den mensch, die de betrekkelijkheid kent, niet meer | |
[pagina 101]
| |
dan het reven der laatste golfjes tegen de voeten van een bader. Alles lijkt zoo eenvoudig in dit ‘Landelijk Minnespel’. Het schijnt niets anders te zijn, dan het plotseling tegen elkaar opbotsen van de allerprimitiefste driften. Eén mensch, een warm, mild stuk leven, gaat daarbij onder. Maar ieder openlijk bedrijf is de afglans van verborgen gebeurtenissen. En Toussaint van Boelaere weet ons dat diepe, verdoken bestaan op een beklemmende wijze achter de menschen en de gebeurtenissen te doen vermoeden. Zijn verhaal, waarin de oppervlakkige lezers alleen de opeenvolging der feiten ontdekken, steekt vol met subtiele toespelingen, met bedwelmende suggesties, met onuitgesproken gevoelens en gedachten, welke ons murw maken als een vluchtig gif. De schrijver voert ons in twee sferen binnen: eerst die van het drama, dat zich brutaal en snel in deze wereld afspeelt, dan die van die spanningen, welke achter de werkelijkheid leven. Het is een verhaal met een onderbewustzijn. En zelden voelen wij zoo beklemmend den mysterieuzen ondergrond van alle daden, de wonderlijke verbondenheid van de menschelijke driften met de groeikrachten der natuur, als bij de lezing van ‘Landelijk Minnespel’. Ik heb tegen dit boek, dat mij lief is, één bezwaar. Toussaint heeft er een paar bladzijden als voor- en naspel aan toegevoegd, welke de werking van het geheel eer verzwakken dan, wat de bedoeling moet zijn geweest, versterken. Dit te véél herinnert ons aan de litteratuur. En aan het feit, dat een zekere verlitteratuurdheid allen tijdgenooten van dezen schrijver eigen was. Een goed deel van het levenswerk van Herman Teirlinck is er onleesbaar door geworden. Zelfs een kunstenaar, zoo zeker van zijn middelen als Fernand Toussaint en die in ieder opzicht Teirlincks meerdere is, heeft zich niet vrij kunnen houden van deze kleine modetics, dit gebrek aan eenvoud, deze gekrulde behaagzucht. Toussaint verzamelde na den oorlog zijn novellen in een kloek deel, dat hij, waarom is mij niet duidelijk, ‘De Zil- | |
[pagina 102]
| |
veren Vruchtenschaal’ doopte (C.A.J. Van Dishoecek, Bussum 1927). De halfbakken symboliek van den titel moeten wij maar weer, mèt de volkomen wezenlooze inleiding, op rekening van den verfoeiden tijdgeest stellen. Deze kleine misgrepen doen trouwens niets af aan het feit, dat de bundel drie uitstekende novellen bevat, waarvan er één, ‘Petruskens Einde’, een meesterstukje is en een der ontroerendste vertellingen, ooit in onze taal geschreven. In zijn ensemble is ‘De Zilveren Vruchtenschaal’ een rijk, veelzijdig boek, dat mede door de sierlijkheid en de klaarte van de taal, een der monumenten der Zuid-Nederlandsche letterkunde blijft. ‘Petruskens Einde’ is voor mij het beste werk van Fernand Toussaint van Boelaere. Het is in een volmaakt evenwicht gebouwd. De psychologie der handelende personen lost zich harmonisch op in de atmosfeer, die met het uur dreigender wordt. De gebeurtenissen zijn tegelijk simpel en diep van zin. Alle figuren worden, met enkele zinnen, definitief en volkomen verwezenlijkt: Petrusken, Doreke met zijn houten poot, Cornelie-zonder-hart en zachtmoedige Meelnie. De schrijver is met het ouder worden dichter bij het hart der menschen gekomen. Hij heeft van zijn verheven zienswijze afstand gedaan. Hij is van zijn ironisch standpunt nedergedaald en hij leeft nu, gekneusd en nederig, als een broeder te midden van zijn sujetten. Toch heeft hij zijn gevoel voor komische situaties behouden en zoo bereikt hij in dit verhaal een der heerlijkste ervaringen, welke de kunst een schrijver en zijn lezers geven kan: de tragische humor. Deze bundel bevat nog een zeer intelligent verhaal. ‘De dubbele Fetisj’ en tenslotte ‘Jeugd’, een subtiele interpretatie van het eeuwige thema: ‘Frühlingserwachen’. Maar zelden ziet men het zoo onafwendbaar en tegelijk zoo kuisch behandeld. Deze eerste kus, die plotseling schuld van onschuld scheidt, krijgt in Toussaints voorstelling de beteekenis van een metaphysische noodlotsdaad. Zeer waarschijnlijk is ‘Jeugd’ in zijn onaantastbare so- | |
[pagina 103]
| |
berheid het sterkste en, met vakmansoogen bekeken, het knapste werk van dezen schrijver, maar ik blijf ‘Petruskens Einde’ verkiezen, omdat het zooveel warmer en wonderlijker is. In 1923 verscheen, ditmaal bij C.A. Mees te Santpoort: ‘Het Gesprek in Tractoria’. Over het algemeen heeft men dit verhaal als het hoogtepunt van Toussaints scheppen aanvaard. Ik geloof niet, dat dit een juiste waardeering is. Ik ben geneigd om hier het subtiele gedachtenspel, de psychologische vondsten, den geest en ook het steeds sterker wordende proza te bewonderen; maar ik blijf er een gemis aan menschelijke substantie in voelen. Wat ‘Petruskens Einde’ zoo onvergetelijk maakt: de directe aanwezigheid van het animale leven, kan ik hier met den besten wil van de wereld niet ontdekken. ‘Het Gesprek in Tractoria’ is een zeer vernuftige en met smaak en vaardigheid opgebouwde constructie. Wij genieten er van met onzen geest. Ons hart echter krijgt er geen deel aan. Toch blijft het een merkwaardig verschijnsel in onze letterkunde. Het heeft geen overeenkomst met eenige andere uiting ten onzent en het getuigt van 's schrijvers veelzijdigheid en voor zijn drang tot onophoudelijke zelfvernieuwing. Het is dan ook een schande, dat een boekje van deze beteekenis al jaren lang uitverkocht is, zonder dat één uitgever er over denkt het opnieuw aan de letterlievenden voor te leggen. ‘De Peruviaansche Reis’ (uitg. ‘De Sikkel’, Antwerpen 1925), een luchtige ‘conte philosophique’, moeten wij beschouwen als een dartel intermezzo, waar ieder auteur op zijn tijd recht op heeft. Het geeft zeker niet een juist beeld van Toussaint's persoonlijkheid, noch een zuiveren indruk van zijn talenten; maar wel toont het ons zijn onfeilbaren smaak en zijn uitnemend taalgevoel. En thans wachten wij op ‘Turren’, een novelle, welke in Maart 1935 bij De Sikkel zal moeten verschijnen en waar ik te zijner tijd, na lezing, van hoop te berichten. Nog moet ik met een enkel woord gewag maken van | |
[pagina 104]
| |
Toussaint's critischen arbeid. Zijn beste proeven op dit gebied bracht hij samen in den bundel ‘Zurkel en Blauwe Lavendel’ (uitgave L.J. Krijn, Brussel 1926). Wij vinden daarin tal van deugden: zijn persoonlijken kijk, zijn ontledend vermogen, zijn scherpzinnige interpretatie, zijn eigen, breede, rustige volzin. Wel toont hij zich in dit soort werk geheel een kind van zijn dagen en ik krijg den indruk, dat hij voor de uitingen van jongste tijdgenooten, niet de ware genegenheid en niet het juiste begrip bezit. Deze verzameling, van begin tot het einde lezenswaard, bevat één hoofdstuk, dat ik tot het beste, aan Toussaints pen ontvloeid, reken: De ‘Dagboekaanteekeningen over Prosper van Langendonck’, Vlaanderen's poète maudit. Het zelfdoorleefde geeft aan dit proza iets zeldzaam ontroerends. En wij voelen Toussaints liefde en verteedering op ons overgaan en genieten toch van zijn humanen humor, welke alles doordringt en licht maakt! F.V. Toussaint van Boelaere, directeur aan het ministerie van Justitie (overeenkomende met den ambtelijken rang van administrateur bij ons), was lange jaren Brusselsch briefschrijver van het Algemeen Handelsblad. Ook in de journalistiek heeft hij degelijken, welverzorgden en persoonlijken arbeid geleverd. Een staal hiervan vindt men in ‘Barceloneesche Reisindrukken’ (Uitgave Lumière, Antwerpen 1930). Op zijn feestdag werd te Brussel inderdaad hulde gebracht aan en van onze allerbeste geesten, aan een der trouwste kenners van onze taal en haar geheimenissen. En met een erkentelijk gemoed voegen wij ons, op een bescheiden plaats bij de wenschers. |
|