In Nederland en België juicht thans de luidruchtige menigte om den heer Lodewijk van Deyssel heen, een secundaire figuur, wiens werkzaamheid slechts een geringen invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het geestelijk leven in Nederland. Door lieden, die zijn schrijfwerk niet of onvoldoende kennen en die het zeker niet critisch schatten kunnen wordt hij in de hoogte gestoken als dè Man van Tachtig, de rechter en de voorganger en al wat men verder maar wil. De werkelijke vernieuwer, de kunstenaar bij genade, de denker, de zuivere edele mensch, de grootste dichter, die de Beweging van Tachtig heeft voortgebracht, Herman Gorter, is voor al die jubelaars een onbekende gebleven. Zij kiezen het secundaire, dat dichter bij hun bevattingsvermogen ligt, vooral omdat het zoo pittoresk kan zijn, schuiven het naar den voorgrond en stooten daarbij bazuingeschal uit. Zij vinden zichzelf hoogst letterkundig en zeer verdienstelijk. Maar ik kan het nooit verdienstelijk vinden, als men, uit ijdelheid en domheid, een harmonie verstoort en aan de goêgemeente, gelijk wijlen Sequah, knollen voor citroenen met orkestmuziek verkoopt.
Al maakt men van de onwaardige ouderdom van den heer L. van Deyssel nu ook honderdmaal een kijkspel door hem, de borst met schittersterren bezwaard, op een omrankt podium te plaatsen; niets kan deze simpele waarheid onwaar maken, dat hij, in weerwil van zijn roem als nationale letterheld, een karakterzwakke, ijdele, beperkte virtuoos blijft naast een werkelijke held als Gorter.
Zoo kan men tientallen symptomen opsommen, welke àllen bewijzen, dat alleen nog slechts de façade de aandacht trekt.
De ridicule jubilea, welke elkaar met steeds korter tusschenpoozen opvolgen, zijn feiten van de zelfde waarde en beteekenis als de steeds sterker wordende voorliefde voor portretten, handschriften en haarlokken.
Laten wij daarom nog eens zeer nadrukkelijk vaststellen, dat in de letterkunde alleen de werken van belang zijn. Al het andere is ijdelheid, schuim of droesem.