| |
XII
De Zuid-Nederlandsche letterkunde vormt een afgesloten wereld met door den tijd gelouterde gebruiken en met wetten, welke alleen dààr geldigheid bezitten. Een Noord-Nederlander vindt dat het er soms vreemd toegaat en voelt er zich eigenlijk nooit heelemaal op zijn gemak. De schuld van dit verschijnsel ligt bij hem, omdat hij als stijve Hollander erfelijk bezwaard is met het vooroordeel van het talent en met die pernicieuse neiging, welke bij ons op alle gebieden doorwerkt, onderscheidingen, dat wil zeggen: rangen en standen, te maken. In het ruimer en rijker levende Vlaanderen hecht men aan zulke zaken veel minder waarde. Men gaat er op in een oprecht gevoel van vakbroederschap, dat iets moois en hartversterkends kan zijn. Wanneer een kleine groep van gelijkgezinden leeft te midden van een sterke meerderheid andersdenkenden, worden altijd kwaliteitsverschillen weggecijferd omdat men vooral behoefte gevoelt aan eenheid en tezamenhang. De hoofdzaak is en blijft, dat
| |
| |
men de taaie tegenstanders van de Vlamingen en hun taal steeds kan wijzen op een rijke voorraad geschriften in die taal vervat. De Vlaamsche litteratuur bestaat niet, gelijk de onze, alleen om zich zelfs wil, maar vervult in de eerste plaats de functie van intellectueel arsenaal. Als er maar veel geschreven wordt, komt het er minder op aan of er goed geschreven wordt, want de ‘vijand’ die het Vlaamsch niet machtig is, kan de waarde der texten niet verifieeren en moet alleen maar geïmponeerd worden door de overdaad daarvan. Zoo geschiedt het, dat men met een minimum van talent of met een vederlichte bagage een opvallende plaats in het letterkundig leven van Vlaanderen kan innemen. Een van de groote figuren daar is August Vermeylen, die op de historische ontwikkeling van zijn volk een beslissenden invloed heeft uitgeoefend; een man, dien men als leider en als kunsthistoricus niet onderschatten mag, maar die, enkel als kunstenaar en buiten verband met de Vlaamsche beweging beschouwd, bitter weinig naar omvang en hoedanigheid heeft voortgebracht. Wij kennen van hem een paar onbeduidende verzen, een paar goede, maar niet bijzonder goede, critieken en een moeizaam gemaakte symbolistische roman ‘De Wandelende Jood’, welke nu reeds volkomen verouderd is. Desondanks blijft hij - daar gaat niets van af - een kapitale verschijning, welke een gansche periode van het Vlaamsche leven en van de Vlaamsche letterkunde beheerscht. Met Herman Teirlinck ligt het al weinig anders. Zijn omvangrijk oeuvre is thans reeds te recht in de vergetelheid verzonken. Alleen ‘Serjanszoon’, dat vriendelijke en sierlijke spelewerk, een paar bladzijden van ‘Zon’ en een paar tooneelexperimenten, hebben nog waarde voor ons nu. Niettemin heeft ook Herman Teirlinck zijn eigen plaats en bestemming in het ensemble, waaruit men zelfs een Timmermans, die ondergegaan is als broodschrijver zonder geweten, niet zou willen missen.
Hieruit volgt, dat men een groote kans loopt onrechtvaardig te worden als men een Vlaamsch boek of een Vlaamsche schrijver los maakt uit zijn tijd en zijn omgeving, om er een
| |
| |
aanleiding tot algemeene en absolute beschouwing in te zoeken. De betrekkelijkheid van alle dingen wordt daarginds meer dan elders gevoeld, omdat ze er inniger, dan waar ook met elkaar verbonden zijn en duidelijker uit elkaar voortkomen.
En hieruit volgt ook, dat zij die door hun natuur en door de omstandigheden, buiten de tezamenhang geplaatst worden, onmogelijk erkend kunnen worden. De bijna systematisch doorgevoerde onderschatting van Willem Elsschot is een onvermijdelijke consequentie van de Vlaamsche toestanden.
Voor een schrijver, die zelfs niet op een bescheiden wijze deelneemt aan den strijd, is geen plaats in de gelederen. Een Jan van Nijlen, die iedere discipline, die ieder contact, die ieder compromis schuwt, heeft in zijn vaderland ook alleen maar voor enkele zonderlingen, welke men fijnproevers heet, beteekenis.
Er heerscht onder de Vlaamsche schrijversbent een soort joviale soldatenkameraadschap, welke zoo nu en dan een beetje krakeel niet uitsluit, maar een hartstochtelijke critiek en een scherp onderscheiden vrijwel onmogelijk maakt. Mede door het bestaan van vele officieele prijsuitdeelingen, waardoor ieder letterkundige op zijn beurt kandidaat of jurylid is, onstaat een gemoedelijk onder-onsie, waarin de besten als broeders met de stoethaspels verkeeren. In zulk een atmosfeer van bedwelmende welwillendheid klinken duidelijke woorden ongepast; van een brutaal oordeel zonder bijoverwegingen kan er geen sprake zijn en inderdaad brengt men het er zelden verder dan tot het formuleeren op bescheiden wijze van enkele bezwaren. En als er bij toeval en op zijn onverwachtst eens harde waarheden in het debat geworpen worden, is het eerstvolgende litteraire banket altijd een welkome gelegenheid om de ruzie af te drinken.
Het allermerkwaardigste verschil tusschen de Nederlandsche en de Vlaamsche geestesgesteldheid komt bijzonder duidelijk uit in de laatste twee jaargangen van het maandblad ‘Forum’, 1933 en 1934. In 1933 werd het tijdschrift
| |
| |
geleid door een driemanschap met een Nederlandsche meerderheid. De bijdragen werden aan een streng critisch onderzoek onderworpen, dat maar door weinig Zuid-Nederlandsche auteurs zegevierend doorstaan werd. Natuurlijk stond de publicatie open voor mannen als Willem Elsschot, Jan van Nijlen, Richard Minne, Raymond Brulez, Gerard Walschap, maar er was geen denken aan, dat van een Urbain van de Voorde of van iemand van zijn kaliber ooit één letter aanvaard zou worden. Bij de reorganisatie van 1934 heeft men iedere aflevering in twee afdeelingen, een Vlaamsche en een Nederlandsche, gesplitst, elk met een eigen redactie. En dadelijk, alsof er haast bij was, dook ook Van de Voorde's pretentieuse en leege breedsprakigheid in ‘Forum’ op. De Nederlandsche afdeeling geeft het beeld van een bepaalde letterkundige opvatting, hetgeen men erkennen moet, afgescheiden van het feit of men die opvatting al dan niet waardeert; terwijl het Vlaamsche deel op een gezellig, vriendelijk kransje gelijkt, waar voor Jan en alleman een plaatsje besproken is. Er bestaat tusschen die twee afdeelingen een opvallende afstand in tenue en kwaliteit, welke de geheele verhouding tusschen de Nederlandsche en de Vlaamsche letterkunde kenmerkt. Nu de jaargang 1934 van ‘Forum’ voor ons ligt, zien wij wel heel duidelijk, pijnlijk duidelijk, hoever nog de Vlaamsche cultuur bij de Nederlandsche ten achter staat. En dan begrijpen wij ook ineens waarom een Karel van de Woestijne, een der groote Europeanen, in zijn landje, on danks officieele erkenningen, zoo bitter eenzaam stond. Hij was te groot. Hij was te bijzonder. En vooral was hij niet exclusief-Vlaamsch, d.w.z. niet provinciaalsch genoeg naar den smaak van zijn tijdgenooten, die er niets voor voelden om door een vergelijking tot de ontdekking van hun eigen bekrompenheid te komen. Wij zijn nu eenmaal in Nederland een historisch gevormd cultuurfonds rijk, dat men in Vlaanderen moet missen. Het
gaat niet aan om hier onze zuiderbroeders een verwijt van te maken. De besten onder hen voelen het en gaan er onder gebukt. Het verleden is
| |
| |
niet ongedaan te maken. Zij zullen nu nog moeten veroveren en gaan opsparen wat onze voorvaderen voor ons bijeen brachten. Het behoort tot onze liefste wenschen, dat de Vlamingen er in zullen slagen zich tot de hoogte der Nederlandsche beschaving op te werken. Maar wij behoeven niet te verzwijgen, dat zij op het oogenblik nog niet zoo ver zijn en dat, als gehéél, de Vlaamsche letterkunde van nù (in weerwil van belangrijke schrijvers als Van Nijlen, Elsschot, Gijsen, Minne, Roelants en Walschap) een pooveren indruk maakt naast de Nederlandsche. En dezen indruk kan men niet wegnemen door auteurs van den vierden rang tot grootheden op te blazen.
Wanneer men leest dat een Vlaamsch lofzanger, want een criticus kan men zoo iemand niet noemen, den naam van Arthur van Schendel in zijn mond durft nemen in verband met een roman van Filip de Pillecijn, weet men waarlijk niet of men lachen of huilen moet. We zien hier weer het zelfde verschijnsel, dat overal opduikt: het gemis aan geestelijk standsgevoel. En nu is ‘Blauwbaard’ van De Pillecijn, werkelijk geen slecht boek. Het is, schoon wat armelijk aan menschelijken inhoud, goed gevonden, aangenaam geschikt en met drift verteld. Het zou dus te begrijpen zijn, indien de critiek den schrijver met hartelijke woorden had aangemoedigd. In de eigenaardige Vlaamsche atmosfeer, waar alle verhoudingen vervaagd en alle onderscheidingen verloren gegaan zijn, is er echter geen sprake van aanmoediging: men roept er luidkeels hoera, als voor een meesterwerk!
Zou dit gejuich den heer De Pillecijn naar het hoofd gestegen zijn? Hoe is het anders te verklaren, dat een schrijver het waagt na ‘Blauwbaard’, dat positieve kwaliteiten bezat, met een wezenloos floddergeschriftje als ‘Monsieur Hawarden’ (uitg. De Spieghel, Amsterdam, 1934) voor den dag te komen. Dit verhaal heeft eerst het tijdschrift ‘Forum’ ontsierd en is nu in boekvorm verschenen. De anecdote heeft niets om het lijf, het verloop der gebeurtenissen is zonder belang. Van menschelijken inhoud is evenmin iets te merken als van psychologisch inzicht en de taal is onbe- | |
| |
holpen, terwijl de toon ons voortdurend ergert door een valsche naïveteit.
In een landelijk dorpje op of over de Duitsche grens bij Eupen of Malmedy, komt een raadselachtige jonkman, Monsieur Hawarden, wonen. Deze jonkman is echter een gedesillusionneerde jongedochter. Nog eenmaal gaat zij, als vrouw om als vrouw te leven naar Spa. Maar zij keert nog erger gedesillusionneerd naar het dorpje terug om te sterven in het bijzijn van een jongen vriend, die nu eerst bemerkt dat zij een vrouw is. Het verhaal is wat gezocht, maar aangezien de werkelijkheid altijd nog veel onwaarschijnlijker is dan de stoutste verbeelding, kan ook dit aanvaard worden, mits de schrijver het aanvaardbaar maakt. Daartoe is echter De Pillecijn niet in staat. Bovendien mist hij nog het vermogen tot plastisch beschrijven, waar de Vlamingen zoo prat op gaan. Hij bezit alleen een accent, dat mij telkens doet denken aan dat van oude dames die voor ingénues willen doorgaan en zich daarom aangewend hebben kinderlijk te praten. Soms echter wordt de schrijver plotseling litterair. En als zijn hoofdpersoon wil mededeelen, dat de maaltijd hem goed gesmaakt heeft, lezen wij: ‘hij sprak woorden van lof om de spijzen’.
Wat de Pillecijn echter bedoelt met: ‘een dikke rook, die zich openlegt tot teedere nevel’ kan ik alleen maar vaag vermoeden. ‘Na den middag zetten zij uit?’ Hiermede wil hij niet zeggen, dat zij door een overvloedig noenmaal dikker geworden waren. Wat hij er wel mee wil uitdrukken, weet ik niet.
Verder blijkt voortdurend dat De Pillecijn eenvoudig geen Nederlandsch kent. Wij spreken van ‘verbouwd’: omgebouwd, niets korter of duidelijker, is een leelijk en nutteloos germanisme. Wij spreken van ‘postbode’; briefdrager is een belachelijk en even nutteloos germanisme. Wij spreken van ‘Moezelwijn’, moselwijn is niet eens een germanisme meer, dat is rondweg Duitsch. Een Nederlander rookt zijn sigaar ‘op’ en niet uit. Hij rust in een ‘uitspanning’ en niet in een afspanning. Hij heeft soms een ‘ver- | |
| |
trokken’ gelaat, maar nooit een getrokken gelaat. Hij wint een wedstrijd, maar hij verdient geld. Hij bergt zijn kleeren in een kast en kweekt druiven in een kas. En van een sterk ontbijt spreekt alleen hij, wanneer hij, tegen alle regelen der gezondheidsleer in, op zijn nuchtere maag rijst met sambal petis eet.
Men kan deze aanmerkingen als schoolmeesterij afwijzen. Wanneer een boek, opgekomen uit een diepen drang en met hartstocht neergeschreven, taal- en stijlfouten vertoont, zijn we allen geneigd om die over het hoofd te zien. Wanneer we echter tegenover een in elkaar gepeuterd schrijftafeloefeningetie staan, gelijk hier het geval is, mogen we eischen dat de schrijver tenminste blijk geeft de elementaire regels van grammatica en syntaxis te kennen.
‘Monsieur Hawarden’ is een vooze mislukking, daar twijfelt, na een ernstige lezing, niemand aan.
Met ‘Celibaat’ van Gerard Walschap (Uitg. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1934) staan we voor een veel moeilijker, ingewikkelder geval. Walschap heeft zich, ook ten onzent, een soliden naam verworven met zijn roman ‘Adelaïde’, een boek dat mij na driemaal lezen nog steeds voldoening schenkt en waarvoor mijn bewondering in den loop der jaren steeds inniger en beter gefundeerd werd. Ik reken hem tot de auteurs, die het aspect van de hedendaagsche letterkunde mede bepalen. Wie eenmaal een zoo diep en warm boek kon schrijven, veroverde zich een recht op bestaan, dat ook na zijn dood geldigheid behouden zal.
Maar na ‘Adelalïde’ zag ik Gerard Walschap langzaam maar met een pijnlijke gewisheid naar beneden glijden. ‘Eric’ en ‘Carla’ boeiden mij niet, omdat ik er de innerlijke levensnoodzakelijkheid niet van ontdekken kon. Na de lezing van ‘Trouwen’ bloeide de hoop weer in mij op. Ik voelde er, ofschoon het verhaal mij nog koud liet, een nieuwe drift in. Met hooge verwachtingen begon ik dus aan ‘Celibaat’, vooral omdat keurmeesters die mijn vertrouwen hebben, zelfs van een chef d'oeuvre spraken. Onder deze suggestie begon ik de lectuur in het maandschrift ‘Fo- | |
| |
rum’. Ik werd geïmponeerd door de allure en ik liet mij uit het veld slaan door 's schrijvers manier om, met groote vlakken werkende, den indruk van synthesen te geven. Bovendien staan er enkele bladzijden van een onmiskenbare schoonheid in dit boek. De hèrlezing, waar een boek mee staat of valt, bracht mij echter een bittere teleurstelling. Tien, twintig keer vroeg ik mij met knagend zelfverwijt af: hoe is het mogelijk dat ik zoo blindelings slachtoffer geworden ben van deze handgrepen en trucs? Wat ik in eerste aanleg, bevangen door de aprioristische wil tot bewonderen, bereid was voor een meesterstuk te houden, bleek mij, toen mèt de bezinning het critisch vernuft terug gekomen was, het karakteristieke voorbeeld te zijn van wat, met een technische term, een ‘faux chef d'oeuvre’ heet. Dit ontwaken uit een dwaze, maar goedgemeende bewondering, is een van de onaangenaamste ervaringen uit mijn leven van lezer. Nu is het mij ook ten eenenmale onbegrijpelijk geworden hoe inzonderheid iemand als Dr. Menno ter Braak, een geboren criticus, wiens wekelijksche kronieken in ‘Het Vaderland’ een baken zijn, dit barokke maar sluwe mààkwerk heeft kunnen ophemelen. Ik laat mij nogal eens gauw en gaarne meesleepen; maar ik had gedacht dat hij, met zijn zooveel
geschoolder vernuft, het complot van meet af aan doorzien zou hebben.
Van menschen en menschelijk leven is in ‘Celibaat’ geen sprake. Wij aanschouwen door een bewegelijk wolkgordijn, dat nu eens doorzichtig, dan weer ondoordringbaar wordt, eenige schuwe schimmen, die heen en weer schuiven: een poesjenellenspel achter een wand van gaas, welke niet strak gespannen staat. En daarbij: een namaak-poesjenel-lenromantiek. Schakeeringen kent deze schrijver niet. Hij kent alleen helden en lafaards; zwijnen en heiligen. Zijn hoofdpersoon verschijnt ons eerst als een geniepige, half-idiote sadist, maar na zijn oorlogswond wordt hij op een gezegenden morgen plotseling wakker als aartsengel die aan alle menschelijke zwakheden ontheven, nog slechts leeft voor het Goede. Om een verklaring voor dit phenomeen,
| |
| |
moet men niet bij Walschap aankomen. Hij verklaart niets. Hij zegt maar wat en verstaat niet de kunst om wat hij zegt geloofwaardig te maken. Ik wil heelemaal niet beweren, dat het absoluut onmogelijk is als valsche smeerpijp het lazaret in te gaan, om er als schuldeloos kind weer uit te voorschijn te komen, want alles is mogelijk; maar ik wensch, dat een schrijver, die mij zoo iets wonderlijks mededeelt, ook de gave en de zielskracht bezit de waarschijnlijkheid ervan aan mij op te dringen. Een dichter toovert het absurde om tot een eenvoudige waarheid voor ons gemoed. Een goochelaar vermaakt ons een oogenblik door het onmogelijke mogelijk te doen lijken, maar wij vergeten nooit, dat hij er sluiksche handgrepen bij gebruikt. Gerard Walschap nu is geen dichter, maar een goochelaar. En een slechte, want hij vermaakt ons op den duur zelfs niet.
Deze romancier, die nog jong is, heeft reeds een omvangrijk oeuvre achter zich. En het zou mij niet verbazen indien hij, zoolang hij gezond en lustig is, ook in het vervolg een paar romans per jaar afwerkte; want als men eenmaal de handigheid te pakken heeft, kan men de marionetten steeds in een andere groepeering bij elkaar brengen en daar dan telkens een ander verhaaltje bij bedenken. Aangezien dit soort litteratuur, uit idées fixes, gemeenplaatsen. ledepoppen, vooroordeelen en traditioneele situaties opgebouwd, geheel buiten het innerlijk leven van den schrijver omgaat, kan hij er, zonder zichzelf uit te putten, een eindeloozen voorraad van vervaardigen. Landelijke romans van dit allooi kan men ook in het hartje van de stad uitbroeien. Op de wijze van ‘Celibaat’ kan Walschap over de familieproblemen van Eskimo's en Zoeloekaffers, over poolgebieden en tropische wouden schrijven. Wij zien door den dikken nevel, welken bij tusschen zichzelf en zijne lezers blaast, immers toch geen gezichten, geen expressies, geen schakeeringen. Wanneer een schrijver zich eenmaal zoo overtuigd van het leven afgewend heeft, is er geen enkele reden waarom hij zijn carrière in het luchtledige plotseling zou onderbreken, zoolang er gedweeë zielen zijn, die hem op zijn tocht kunnen en willen volgen.
| |
| |
Dr. Maurits Greshoff vond indertijd voor saccharine het woord leugensuiker uit. Voor het boekje van Walschap acht ik het woord leugenalsem van pas.
Dan is een debutant als René Berghen, in weerwil van zijn onbeholpenheden, mij duizendmaal sympathieker. Hij gaf ons in ‘De Overjas’ (uitg. De Sikkel, Antwerpen, 1934) een klein, maar door en door echt geval: het psychische lijden van een jonkman, die zich belachelijk en dus machteloos voelt in de jas van zijn vader, welke na diens dood voor hem slecht vermaakt is. Het is de kleine tragedie der armoede. De armoede, die niets onaangetast laat, die zelfs de liefde en de poëzie bezoedelt, is in iederen zin en ieder woord voelbaar aanwezig. Zijn de kleine dagelijksche verschrikkingen, waar men nimmer uit los komt, niet vernederender dan één groote ramp, die ons vernietigt of loutert?
Dit verhaal is zeldzaam zuiver en precies. Het vormt een merkwaardige intrede in de litteratuur. En ik ben er zeker van, dat Willem Elsschot, àls hij las, aan deze lectuur zijn kleine vreugde zou beleven.
|
|