Critische vlugschriften
(1935)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Ja, wat heeft hij er mede gedaan! Hij heeft ze in kleine mootjes gehakt, opgelost in vele liters water en aan den volke uitgedeeld in de bevingerde vaten, welke men dagbladen heet. Ik kan mij zijn angst en schaamte in dat uiterste oogenblik levendig voorstellen, omdat ik, als het zoover is, in dezelfde pijnlijke positie voor den Stoel zal staan. Ritter, van huis uit rijk begaafd, overschrijft zich, zooals allen, die in Nederland van hun pen moeten leven, zich overschrijven. Men is er zelfs nog doodverbaasd over, dat zijn veelvuldige bezigheden buitenshuis hem toestaan om zich zoo nu en dan op een werk van letterkunde samen te trekken. Journalist, gezocht nutslezer, nationalistische politicus en volijverig avroïde, moet hij zich met hoogstens vier uur slaap vergenoegen om aan alle bestellingen te kunnen voldoen. Wanneer valt dan de tijd der meditatie, zonder welke geen kunstwerk ontstaan kan? Ik mis in Ritter's novelle: ‘Het Welkom Schandaal’ (Uitg. P.N. van Kampen en Zn. Amsterdam. 1934) die eigenaardige atmosfeer van stilte en zekerheid, welke hangt om alle langoverdachte werkstukken. Het gegeven is mager. Een verzamelaar van blauw, die in zijn stadje, dat mij erg Zeeuwsch aandeed, waar hij secretaris der gemeente is, als een zonderling geldt, die verder zich wat klein en vreemd voelt naast de doorgewinterd provinciale deftigheid van zijn gade, gaat met een op bescheiden wijze uitdagende dame uit een antiquiteitenzaakje op bescheiden wijze aan den rol. Het Schandaal! Maar alles komt ten slotte toch weer zoo ongeveer in orde. De booze tongen blubberen nog wat na en de gade wordt nog ver-affer en nog provincialer. En de secretaris wordt nog zonderlinger en nog eenzamer. Heel kort gelukkig maar; want Hein, die alle buitenissige broeders in het bijzonder bemint, haalt hem uit zijn Zeeuwsch milieu en uit zijn lijden. Ritter legt den nadruk op het gevàl en komt dan ook niet verder, omdat hij er van afziet de zieleroerselen van zijn | |
[pagina 60]
| |
persoon tot in de diepste verborgenheden na te speuren. Het is onder zijn handen een coquet geschiedenisje geworden, een soort beschaafd en elegant roddelen, zooals dat aan Haagsche bittertafels met ijver, doch met minder talent, beoefend wordt. De geaffecteerde toon van dit proza hindert mij bovenmate, maar ik moet toegeven, dat hij bij dit gegeven en in deze atmosfeer past. Hier is dus niet Ritter de schuldige, maar mijn onverdraagzaamheid. ‘Het Welkom Schandaal’ is een spichtig divertimento van een schrijver, die nog altijd het belangrijkste werk, dat hij ons schuldig is, niet openbaar gemaakt heeft. Het is verder een boekje, dat men in een verloren uurtje doorleest, dan een smallen, vluchtigen glimlach om de lippen brengt, en waar niets van nà blijft werken. Hoe goed geschreven en hoe afwisselend van aspect echter zulk een werkje van beperkte bedoeling en beperkte werking is, blijkt als wij het vergelijken met den dikken turf, die mevrouw J.M. IJssel de Schepper-Becker ons naar het hoofd werpt. ‘De Slinger van den Tijd’ (Uitg. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1934) behoort tot de zeer slechte romans van het seizoen. Hij is leeg, onwezenlijk, onbelangrijk, flodderig en op een verbijsterende wijze wereldvreemd. Het moest eigenlijk niet toegestaan worden zoo agressief burgerlijk en zoo duizelingwekkend banaal te zijn. Er zijn grenzen óók aan gemoedelijkheid van den gewonen lezer, die veel, maar niet alles slikt. De vier honderd drie en twintig bladzijden van ‘De Slinger van den Tijd’ uitspellende, vindt men niet één vondst, niet één gedachte, niet één beeld, niet één waar woord. Originaliteit is een zeldzaam goed. Maar weinigen, die de pretentie hebben de pen te voeren, zijn er zoo totaal van ontdaan als J.M. IJssel de Schepper-Becker. Iedere zin maakt den indruk van al eens eerder geschreven te zijn. De aardigste, vriendelijkste woorden krijgen, zoodra zij ze gebruikt, iets tweedehandsch, alle personen zijn afleggertjes. Als men dit boek met het taaie plichtsbesef, waarmee de Nederlandsche criticus zich moet | |
[pagina 61]
| |
wapenen, wil hij niet op een gegeven oogenblik wanhopig het bijltje er bij neergooien, dóórworstelt, wordt men voortdurend vastgehouden door deze verschrikkelijke gedachte: hoe is het mogelijk, dat er lieden zijn, die hun heele leven niets anders doen dan herkauwen, wat andere herkauwers al tienmaal gekauwd hebben. Wij hebben hier alle ingrediënten voor den echten Hollandschen damesfamilieroman bij elkaar: de zakenman, die worstelt met de slechte tijden, de vrouw, die hem niet begrijpt en die niet begrepen wordt, de genotzuchtige kinderen, die er maar op los leven, de zwager met de ‘mintenee’, de andere zwager met de pijnlijke avonturen, de afgemarcheerde boemelaar en als klap op de vuurpijl de verleidster-uit-de-Obrechtstraat, die den onkreukbaren held bijna - Godlof bijna! - uit zijn gezin lospeutert. Hij bemerkt echter, zij het voor een zoo ervaren zakenman wat laat, wat een klein kind en mevrouw IJssel de Schepper-Becker hem al dadelijk hadden kunnen vertellen, dat deze Messalina uit de Bon-Marché op zijn geld aasde. Dan werpt hij zich weer aan den familieboezem. En alles keert weer in goede banen terug. Van menschen is hier geen sprake. Zelfs niet van poppen. Deze figuren maken alle den indruk, of ze uit de advertentiepagina van een krant of uit een catalogus van C. & A. geknipt zijn. En welk een taaltje! Het lijkt op het heerlijke, klare, pure en koele Nederlandsch zooveel als de inhoud van een kopjesbakje op het water van de Veluwsche sprengen. Dit boek is literatuur noch belletrie en kan alleen gewaardeerd worden als bijdrage tot de vermindering der werkeloosheid onder de typografen. En hoeveel kostelijke uren heb ik ook alreeds verdaan aan den nieuwen roman van Willy Corsari: ‘Terugkeer tot Thera’ (Uitg. H.P. Leopold's Uitg. Mij., Den Haag, 1934), waar ik mij met den moed der wanhoop doorgeworsteld heb! Een criticus heeft nu eenmaal den plicht om zulke geschriften van a tot z te lezen. Maar het is mij onbe- | |
[pagina 62]
| |
grijpelijk hoe een gewoon sterveling, zonder daartoe gedwongen te worden, het tot het bitter einde volhoudt. Hoe komt men er toe, zulke trage, taaie drukwerken ter hand te nemen, als men in dienzelfden tijd met zijn poes zou kunnen spelen, in den wind wandelen, pandoeren, discussieeren over de competitie of de onsterfelijkheid der ziel; als men in denzelfden tijd ook niets zou kunnen doen. Het is en blijft mij een raadsel hoe zulke boeken eenig succes kunnen hebben. Ik weet wel, dat de gunst der massa niet afhankelijk is van letterkundige verdiensten. Maar ik meende, dat om den gemiddelden lezer te behagen, een verhaal tenminste het tegendeel van vervelend zou moeten zijn. ‘Terugkeer tot Thera’ is vervelend. Aartsvervelend. Het is of een oude tante met een lijzige stem aan één stuk door totaal onbeduidende kwaadsprekerijtjes, de familie betreffende, ten beste geeft. Men luistert met een half oor en vloekt inwendig, terwijl men, uit beleefdheid, zoo nu en dan eens zegt: zeker tante, het is meer dan bar. Het gekste van alles is, dat Willy Corsari niet alleen kleine ergernissen in den breede uitmeet; neen, zij heeft het bij tijd en wijle ook over heel erge ongevallen waar de hartstocht mee gemoeid is. Er zijn schrijvers, die de geringste gebeurtenissen belanrijk, de simpelste voorwerpen grootsch weten te maken; er zijn er ook - en tot die categorie behoort Willy Corsari - onder wiens handen de meest tragische levensdingen wissewasjes worden. In ‘Terugkeer tot Thera’ vertelt zij honderd uit en daarbij beroert zij aangelegenheden, die ons eigenlijk diep behoorden te treffen; maar - komt het door die zeurderige, burgerlijke stem - wij blijven er steenkoud onder en hebben voortdurend het onbehagelijke gevoel van tegen onzen wil in zaken, die ons niet raken, betrokken te worden. Waar ligt het nu aan, dat een boek als dit, waar de de schrijfster zichtbaar haar best op gedaan heeft, waar zij gewichtige problemen in aanraakt, dramatische situaties in schildert, zielige menschen in te kijk zet en waar zij alles wat een boek maar boeiend zou kunnen maken, in bij elkaar | |
[pagina 63]
| |
sleepte, dat zoo'n goed bedoeld boek ons zoo volkomen, zoo wanhopig koud laat? Op deze vraag is een antwoord. Boeken als dit zijn er honderden en zij zijn allen belast met dezelfde ‘péché original’. Ze zijn gemaakt en niet ontstaan. Een schrijver, die dezen naam werkelijk verdient, ontleent zijn figuren aan de buitenwereld, zijn anecdotes aan het bestaan om hem heen, mààr de drijfkracht komt uit hem zèlf. Hij kan precies zeggen wààr hij zijn stof vond en volgens welke beginselen hij die rangschikte. Maar hij weet zelf nooit, waar de drang, die hem tot dezen arbeid zette, aan ontsprongen is. Inspiratie is een misbruikt woord. En toch is er geen, dat we, als wij over kunst spreken, zoo slecht kunnen missen. De kern van ieder kunstwerk is een influistering. De geloovige zegt: God heeft tot zijn dienstknecht gesproken. De pantheïst zegt: het leven openbaart een van zijn geheimen aan een gelukkige. De twijfelaar zegt: Ik hoor de stem en weet niet van waar die komt. Maar ieder kunstwerk is uit een mysterieuze inblazing geboren en stijgt, van metaphysischen oorsprong, ten slotte boven de persoonlijkheid van wie het maakte uit. Het is mij onmogelijk om aan het bovennatuurlijke ontstaan van een geschrift als deze ‘Terugkeer tot Thera’ te gelooven. De schrijfster, met eenige schrijfvaardigheid toegerust, bedenkt een geschiedenis - meestal voor een goed deel op feiten gebaseerd - bedenkt een probleem, dat als centrum en rechtvaardiging van een anecdote moet dienen. Het kan ook omgekeerd geschieden: door éérst de vraagstukken op te stellen en die daarna met beelden uit het leven te illustreeren. Maar met al dat bedenken komt men niet ver. Het verstand heeft slechts een zeer beperkte werkingssfeer; het staat al spoedig voor grenzen, die niet te overschrijden zijn. Willy Corsari spreekt over menschen, over gebeurtenissen, over landschappen (en dat doet zij nog zonder een zweem van opgewektheid). Een kunstenaar schèpt voor zijn eigen vermaak en omdat hij ze noodig heeft om zich te | |
[pagina 64]
| |
bevrijden, nieuwe menschen; hij roept gebeurtenissen óp naar eigen wil en welbehagen, die zich voltrekken naar de wetten, die zijn persoonlijkheid stelt; hij mààkt landschappen, welke met de aardsche alleen maar uiterlijke vormen gemeen hebben. Een kunstenaar bezielt de stoffelijke verschijningen. Terwijl Willy Corsari, zonder het te willen of te weten, aan de menschen, die zij heeft waargenomen en die zij wil weergeven, allen inhoud ontrooft. Een kunstenaar verrijkt zijn materie en brengt die over naar een hooger plan. Willy Corsari verarmt haar, van huis uit al niet rijke, menschelijke en landschappelijke grondstoffen. Het boek lijkt mij een brooze wereld van schillen: schillen van menschen, buitenbastjes met niets erin, wezenloos bewegende tusschen schillen van voorwerpen, façaden met niets er àchter. Dit geval is zoo vervelend - en nu kom ik weer op mijn uitgangspunt terug - omdat er wel veel in verteld wordt, maar niets in gebeurt. Much ado about nothing. Wij kunnen onze gedachten moeilijk bepalen bij constructies, waarin wij diepen zin, welke er bestaansrecht aan geven moet, te eenenmale missen. Niet de veelheid en de wonderlijkheid der gebeurtenissen maakt een boek boeiend, maar het spel van innerlijke fataliteiten, dat door het verloop der feiten slechts even aangeduid wordt. Is het noodig om wat Willy Corsari vertelt, in het kort nog eens te vertellen? Zij, die nu eenmaal van zulke breedsprakige thee-verhalen houden, zullen er door mijn argumentatie, waarvan de strekking hun ontgaat, niet afkeerig van worden. En zij, die mijn meening deelen, zullen er niet aan denken een boek van Willy Corsari ter hand te nemen. Een criticus spreekt dus voor doovemansooren óf hij trapt open deuren in. Het is een wonderlijk bedrijf, dat van een criticus! |
|