Critische vlugschriften
(1935)–Jan Greshoff– Auteursrecht onbekendVIIIMen kan misverstand voorkomen door duidelijke onderscheidingen te maken. Daarom zou het mij een lief ding waard zijn, als men nu eindelijk eens ophield met litteratuur en belletrie met elkaar te verwarren. Wij geven den naam belletrie - in afwijking van de oorspronkelijke beteekenis, maar conform het Nederlandsche spraakgebruik - aan alle boeken, welke met kunst en in het algemeen met de hoogere aangelegenheden des geestes niet van doen hebben, doch uitsluitend bedoeld zijn als leesstof voor den intellectueelen middenstand. Wij gaan bij de onderscheiding der soorten in hoofdzaak af op de bedoelingen van den schrijver voor zoover die in zijn geschrift tot uiting komen. De vervaardiger van belletrie stelt zich namelijk bewust de opgave: een vloeiend, hartverwarmend en leesbaar boek te maken; een boek met spanning en handeling, een boek voor iedereen, waar de ‘men’, die in lectuur vermààk zoekt, van smult, een boek dat van hand tot hand gaat. Er bestaan vakregels in de practijk beproefd voor dit bedrijf, dat soms zeer winstgevend kan zijn en er is een speciaal talent voor noodig. Men heeft mij verzekerd, dat er in Engeland zeer bekwame ja meesterlijke handwerklieden in die branche te vinden zijn. Tot de algemeene eischen aan een léésboek gesteld, behooren: een snelle verteltrant, het vermogen, om boeiende avonturen in elkaar te steken, een sterk gevoel voor pittoreske détails en een angelsaksische | |
[pagina 45]
| |
passepartoutsentimentaliteit voor de tafreelen waar ziel bij te pas komt. Een belletrist mag zich vooral niet wagen aan karakterontleding, aan het uitbeelden van de bittere werkelijkheid en moet zich, in het algemeen, hoeden voor alles wat tegen den draad van het geregelde burgerbestaan indruischt. Een werk van belletrie komt altijd tot stand met het oog op het publiek waarvoor het bestemd is. Een kunstwerk daarentegen krijgt vorm en leven, volkomen buiten ieder publiek om, alléén door onweerstaanbaren drang tot zelfbevestiging en zelfbestendiging, waar iedere kunstenaar zijn reden en recht van zijn in vindt. Hij denkt er geen seconde over, op welke wijze ook, rekening te houden met de barokke eischen welke de leesbibliotheek aan leveranciers stelt. Litteratuur is een zaak van den Maker, en die hem alléén aangaat. Hij schrijft zichzelf, om zijns zelfs wil en omdat hij het niet kan nalaten. Wij, lezers, worden tenslotte toegelaten als de strijd volstreden en de tekst, onherroepelijk geworden, losgeraakt is van den schrijver, om een eigen autonome carrière in de bontheid van het geestelijk leven te zoeken. De belletrist wil behagen, de kunstenaar moet getuigen. Treinlectuur, ook superieure, wordt gemaakt: litteratuur, onweerstaanbaar opgekomen uit de diepste diepten in een menschelijk leven, ontstààt. Ik geloof dat hiermede het onderscheid tusschen twee groepen van schrijvers en geschriften, welke weinig met elkaar gemeen hebben, duidelijk genoeg is aangegeven. Ze hebben overigens beide hun eigen wetten en verheugen zich in een eigen graadverdeeling. Zoo ontvangen wij tal van publiceaties, welke onmiskenbaar tot de litteratuur behooren en welke wij als slechte litteratuur moeten brandmerken. Terwijl wij in een ander geval van goede belletrie mogen spreken. Het is eenvoudig een kwestie van plàn. Het werk van - om een enkel voorbeeld te geven - Johan Fabricius gaat volkomen buiten de letterkunde om, maar behoort tot de geslaagde belletrie. ‘De Stille Plantage’ van Albert Helman daarentegen is infecte litteratuur. | |
[pagina 46]
| |
In de meeste gevallen aarzelt men geen oogenblik met de indeeling. Wie een orgaan voor deze dingen heeft, voelt al bij de eerste bladzijden wat een boek waard is, tot welken geestelijken stand het behoort. Zoo moet men - helaas - ‘De Toren van Babel’ door Emmy van Lorkhorst (Uitgave Em. Querido, Amsterdam, 1934) tot de litteratuur rekenen. Maar het is een voorbeeld van de slechtste litteratuur, welke er op deze aarde bestaat: de gelogen litteratuur. Dit boek is met hooge bedoelingen geschreven. Mevrouw van Lokhorst acht het verre beneden zich om jan-en-alleman te verstrooien. Hetgeen haar ook kwalijk lukken zou, want dit lijvige deel is van een compacte, adembenemende vervelendheid. Nu weet een ieder dat goede boeken dikwijls vervelend zijn. Maar daarom zijn alle vervelende boeken nog niet goed. De vervelendheid is het éénige wat ‘De Toren van Babel’ met goede boeken gemeen kan hebben. En tóch komen er vele figuren in dezen roman voor en tóch zijn we daarin getuige van vele gebeurtenissen. Maar de figuren maken geen oogenblik den indruk van levende menschen te zijn en de gebeurtenissen blijven zoo wezenloos en onwaarschijnlijk, dat ze aan ons voorbij trekken zonder ons zelf ook maar oppervlakkig te beroeren, zoodat het tenslotte toch weer is of er niets gebeurt. De kunst van den romancier bestaat daarin, dat hij de conflicten welke ieder veelvuldig wezen in zichzelf moet uitvechten, naar buiten brengt door aan de verschillende kanten van zijn persoonlijkheid een menschelijke verschijning toe te kennen. Een ‘verhaal’ is de verzichtbaring van een innerlijke tragedie. En alle personen, die in het verhaal handelend optreden, hoe scherp ze ook tegenover elkaar mogen staan, zijn altijd incarnaties van één wezen: den schrijver. Niemand kan méér geven dan hij heeft, méér verbeelden dan hij is. Zelfs hij die - als wijlen de naturalisten deden - zichzelf wijs maakt, dat hij een objectief waarnemer en weergever is, doet niets anders dan zichzelf schrijven, want hij is immers niet in staat om aan zijn figuren andere eigenschappen toe te kennen dan welke hij - zij het | |
[pagina 47]
| |
dan ook slechts als mogelijkheden - bezit. Het is een dwaze gewoonte om de eenvoudigste wisselwerkingen om te draaien. De mensch bezielt de natuur en niet de natuur den mensch. De mensch geeft aan het leven zin en waarde en niet het leven aan den mensch. De mensch schept zich een wereld naar zijn aanleg en behoefte en het is niet de wereld welke den mensch bepaalt. Hier komen wij dan aan het pijnlijk tekort van Emmy van Lokhorst toe. Zij bezielt niets, zij schept niets, zij geeft aan niets een zin of waarde. Zij mist te eenenmale die goede gave om fictieve gestalten in een overdaad van leven te doen deelen, zoodat zij den vorm en de drijfkracht van menschen krijgen, als menschen doen en denken, om ook buiten het boek hun leven in de wereld voort te zetten. Zonder autonome ‘hoofdpersonen’ geen werkelijk goede roman. Zelfs zij die de Max Havelaar nooit gelezen hebben - de armen weten niet wat zij missen - kennen Droogstoppel; zelfs zij die de Camera Obscura ongelezen lieten - zij deden zichzelf maar weinig tekort - zien Nurks voor hun oogen. En Don Quichote en Julien Sorel en Werther en Tijl... Uit de grauwe massa van dit proza dat den indruk maakt van moeizaam bijelkaar geperst te zijn, komt geen enkel levend wezen op ons af. Men zegt van een schilderij, als het niet boven de handgrepen van het vyak uit komt, dat het ‘niet uit de verf’ is. Dit boek is ‘niet uit de woorden’. Bij de vierhonderd bladzijden waar het uit samengesteld werd, is er niet één, welke mij getroffen heeft. En nu zeg ik nog niet eens ontroerd. Ik heb bij de lezing, waar ik mij telkens weer uit plichtgevoel toe zette, maar één ononderbroken gevoel gehad: dat dit kille gepraat mij niet aanging, dat ik er niets, zelfs uit de verte, mee te maken had. Ik dacht: zeur maar raak, ik gelóóf er toch niets van. De elementaire eigenschap van den echten schrijver is toch dat hij ons iets wijs kan maken, dat hij ons kan overtuigen van de waarheid zijner verhalen. Mevrouw van Lokhorst echter maakt - als schrijfster wel te verstaan - van | |
[pagina 48]
| |
meet af aan den indruk van onbetrouwbaarheid. Wat zij ons mededeelt, en verder dan mededeeling brengt zij het niet, is volkomen ongeloofwaardig. De reden hiervan ligt in het feit, dat zij zèlf niet in al haar personen en in alle gebeurtenissen aanwezig is. Deze ‘Toren van Babel’ is een akelig stukje peuterwerk, waarin men van de eerste tot de laatste bladzijde den voorbedachten rade voelt; het is een verstandelijke constructie, door een zeer matig verstand in elkaar gestoken. Wat mij in een zoo ‘intellectueel’ boek telkens sterk opviel, was juist het gebrek aan intelligentie. Want wie werkelijk intelligent is, doet niet zoo voortdurend zijn best interessant te schijnen, zich op de hoogte te toonen, mee te doen. Wanneer een schrijver ostentatief laat merken, dat hij weet waar Abram de mosterd haalt, begin ik wantrouwig te worden. Ik ben er namelijk vrijwel zeker van dat niemand het adresje kent en zéker niet zij die zich een air van Argus geven. De litteraire beteekenis van dit houterig geschreven, vormelooze verhaal zonder levende inhoud, zonder menschen en zonder ideeën, is zeer gering. Voor de kenners is het dus waardeloos. En voor de lezers, die graag een prettig, opgewekt boek ter hand nemen, is het allerminst geschikt, omdat ze er bij in slaap zullen vallen. ‘De Toren van Babel’ geeft het pijnlijkste voorbeeld van zelfoverschatting mij in de laatste jaren onder het oog gekomen. Ik heb veel liever met Jo van Ammers-Küller te doen. Zij publiceert bij den uitgever J.M. Meulenhoff te Amsterdam een nieuwen historischen roman, eerste van een drieling. De titel luidt: ‘Heeren, Knechten en Vrouwen’. De handeling voltrekt zich in de woelige tijden van Willem de Vijfde's stadhouderschap en wij zijn getuige van de twisten tusschen oranjeklanten en patriotten, waarbij nu de een dan de andere partij zegevierde. Dat was eerst recht een belachelijke tijd! De nieuwlichters, doodsbang voor de consequenties der theorieën welke zij beweerden aan te hangen en de conservatieven, die dom en slaafs tegen het verleden opzagen, hadden één allesoverheerschend gevoel gemeen: hun | |
[pagina 49]
| |
liefde voor den buidel. En als gevolg daarvan, beteekende de overwinning der beginselen voornamelijk de verovering der baantjes. Er komt in dit heele boek maar één zuiver en eerbiedwaardig mensch voor: een meisje uit de volksklasse, Anne Donker. Voor het overige ontmoet men er niets dan overdadig opgedofte, karakterzwakke misdadigers, die leven voor en van bedrog in alle denkbare vormen. De anecdote culmineert in de liefde van Dirk Egbert Tavelinck, een patriciërszoon en Anna, de dienstmaagd. Voorwaar een romantisch thema! Het is dan ook of we in den gulden tijd van Hendrik Jan Schimmel teruggeplaatst zijn, den tijd van de Hollandsch-verburgerlijkte romantiek. Jo van Ammers-Küller, die mij een verstandige vrouw met handelsgeest lijkt, denkt er natuurlijk niet aan zich zelf voor den mal te houden en zich te verbeelden, dat zij zich aan de hooge litteratuur overgeeft of dat haar schrijverij ook maar iets met kunst heeft uit te staan. Haar bekwaamheden en verdiensten liggen op een geheel ander terrein. Zij kent haar pappenheimers van lezers als geen ander en zij geeft hun, gul en opgewekt, waar zij naar verlangen en waar zij behoefte aan hebben. Hare talenten zijn vele. Zij kan alleraardigst, allergezelligst babbelen - een beetje breedsprakerig, maar dat hoort bij de huiselijkheid -, zij weet op zijn tijd allerhande treffende bijzonderheden uit de ouderwetsche huishoudens te berde te brengen, zij voelt intuïtief wat de gewone vrouwen-van-nù in het gewone vrouwen-leven van toen interesseert en zij beschrijft daarom met welbehagen toiletten en kransjes; daarbij mengelt zij bovendien op vernuftige wijze, volgens een beproefd recept, een getemperde sentimentaliteit met een lichte pikanterie dooréén. Ook suggereert zij vage maar toch onmiskenbare analogieën met onzen tijd, welke zelfs den gemiddelden man, die zulks te doen niet gewoon is, tot nadenken stemmen. Het heeft mij echter verbaasd, dat een handwerkster zoo zeker van haar vak als Jo van Ammers-Küller, één groote fout niet bijtijds ontdekt en dus niet ontgaan heeft. Alle | |
[pagina 50]
| |
fragmenten van den heer Gijsbert Willem Tavelinck, doodernstig bedoeld, werken onweerstaanbaar lachwekkend, omdat ze als twee druppels water, naar geest en vorm, gelijken op het klassieke Dagboek van Johan Goerée d'Overflacqué, zaliger nagedachtenis. Wij moeten leeren om ieder voorwerp, dat goed gemaakt is in overeenstemming met de eischen, welke de gebruiker er aan stelt, te eerbiedigen. Wij mogen dan ook een boek als dit, nadat wij het op zijn juiste niveau geplaatst hebben, niet onderschatten. Het vormt waarlijk onderhoudende en in menig opzicht leerzame lectuur voor trein en huiskamer ten bate van Nederland's gezeten burgerstand. Wanneer ik ‘Heeren, Knechten en Vrouwen’ van harte en in volle oprechtheid aanbeveel zal niemand zich over dien raad beklagen, dan alléén zij, die in een boek, wat anders en misschien wat méér, dan verstrooiing, ontspanning en gezelligheid, die in een boek menschelijke waarheid, levensinzicht en schoonheid zoeken. Het schutomslag door Rie Cramer past uitnemend zoowel voor een bonbondoos als voor dezen roman. Tusschen deze voorwerpen bestaat dan ook geen essentieel verschil. Wanneer ik beweerde dol op mislukte proeven te zijn, zou terecht mij niemand gelooven; maar als 't er op aankomt, heb ik toch meer op met een boek dat openhartig slecht is, dan met een roman als ‘Buiten de Haven deint de Zee’ door Jenny Mollinger (Uitg. H.D. Tjeenk Willink en Zn., Haarlem 1934), welke zich een air van belang geeft, maar niet bestand blijkt tegen een nuchter onderzoek. Talent, ik bedoel: schrijfvaardigheid, gevoel voor wat het ‘doèt’, inzicht in de verlangens van een litterair bijgewerkt publiek, heeft Jenny Mollinger genoeg, te véél: elle est pourrie de talent. Het is dus heel spijtig dat haar oorspronkelijk innerlijk leven en haar ervaringen niet zoo rijk en niet zoo bijzonder zijn, dat zij daarmee haar vakkennis een doel en een rechtvaardiging kan geven. Ik constateer in dit boek, waar ik de qualiteiten van erken en geenszins te laag aansla, een voort- | |
[pagina 51]
| |
durende wanverhouding tusschen de menschelijke substantie, welke nogal simpel en poover is, en den vorm, die zich door zijn zwierige barok onbescheiden aan ons opdringt. Een disharmonie dus tusschen de schrijfster en haar geschrift. Zij schrijft voortdurend boven haar stand. Dit lijvig deel bevat tal van fragmenten, welke mij door hun kronkelgang en de ingewikkelde versierdheid wel even geboeid en vermaakt hebben. Maar op den duur wordt zulk een proza mij toch te Marseilliaansch! Wij luisteren zoo nu en dan met een glimlach naar het geratel van een gladde tong en wij zijn ook niet bang voor wat pittoreske overdrijvingen; vooral wanneer die door humor en zelfironie nog zoo'n beetje in evenwicht gehouden worden. Maar er komt toch immer een oogenblik, waarop we kopschuw en wantrouwend worden en ons beginnen af te vragen wàt zich nu eigenlijk achter die fraaie, al te fraaie perioden aan gevoel, gedachte en ervaring verbergt. Wanneer men zich aan het Zuidelijk boniment van Jenny Mollinger onttrekt en begint te zoeken naar de waarden die de woorden moeten goed maken, komt men van een koude kermis thuis. Heusch een dierbaar Hollandsch damesverhaal houdt niet op damesachtig, Hollandsch en dierbaar te zijn, zoodra het maar met kippendrift en veel gekrulde phraseologie opgediend wordt. De kapitale fout in dit boek komt voort uit het feit, dat de schrijfster, vertrouwende op haar gemak-van-schrijven en volgepropt met aesthetische vooroordeelen, meende daarmee te kunnen volstaan. Door een totaal averechtsche, typisch na-tachtigste vorming kwam zij ertoe, wat misschien als middel bruikbaar kan zijn, als einddoel na te streven. En zoo meende zij zich wezenlijk te kunnen onderscheiden door buitenissig, maar onwezenlijk, te schrijven! We hooren telkens op een verkeerde wijze gewagen van goed en slecht schrijven. Het is dus nuttig daar zoo duidelijk mogelijk over te zijn. Goed schrijven beteekent: nauwkeurig en persoonlijk schrijven. Dus zóó, dat er geen misverstand ontstaan kan over wat er gezegd wordt, noch over wie het zegt. | |
[pagina 52]
| |
Daarom is goed proza definitief. Als men het parafraseert, vermindert men het in menschelijke eigenaardigheid en zuiverheid van uitdrukking. Ik noem het werkstuk van een schrijver ‘goed geschreven’, als ik, al lezende, geheel vervuld wordt van de overtuiging, dat het niet anders en door niemand anders geschreven kon worden. Een slecht geschreven bladzijde verraadt een marge (een leegte dus) tusschen den mensch en zijn uitspraak. Het is een schijnvertooning, een bedrog-uit-ijdelheid. En, als ik, in een milde stemming gevoelig ben voor den humor van het geval, denk ik aan een kinderknuistje in den bokshandschoen van Carnera. Wie goed schrijft, schrijft bijna altijd eenvoudig. De slechtschrijvers daarentegen gebruiken tienmaal zooveel woorden als strikt noodig zijn om hun ziels-nieuws te verkondigen. En die woorden zijn bovendien nog een paar maten te groot gekozen, zoodat zij ze met hun korten adem, niet zóó kunnen vullen dat ze strak staan. Jenny Mollinger vertoont zich in ‘Buiten de Haven deint de Zee’ als een kenmerkend voorbeeld van de opgedirkte breedsprakerigheid, welke ik verfoei omdat het, in weerwil van alle goede bedoelingen, een vorm van boerenbedrog is. MooischrijverijGa naar voetnoot(1) en mooipraterij moet men vooral en altijd met alle kracht, waar men over beschikt, verwerpen. Als ik een brallenden redenaar heb gehoord of een boek als dit gelezen heb, denk ik altijd aan den kostelijken volzin die Jules Vallès in 1868 neerschreef in een ‘Journal de Sainte-Pélagie’, geheel geredigeerd door de bewoners van die politieke gevangenis: ‘Je sens mieux l'éloquence de Cambronne à Waterloo, que celle de Bonaparte aux Pyramides’. Het woord waar de schrijver van ‘Jacques Vingtras’ op zinspeelt en dat later door Alfred Jarry ten behoeve van Vadertje Ubu met een letter en een nieuw accent verrijkt werd, is inderdaad het éénige afdoende tegengif, wanneer men verplicht is geweest een roman als ‘Buiten de Haven deint | |
[pagina 53]
| |
de Zee’ van het begin tot het bittere eind door te worstelen. Het is zonde en jammer, dat Jenny Mollinger mij door haar gewetenlooze vaardigheid verplicht aldus den staf over haar werk te breken. Wanneer zij haar spraakwater wat leerde indijken, wanneer zij begon te begrijpen dat een schrijver moet zorgen in iederen volzin met hart en ziel aanwezig te zijn, wanneer zij tenslotte tot de ontdekking zou komen, hoe de waarde van een text alléén bepaald wordt door de menschelijke waarheid, welke hij vertegenwoordigt en niet door de sonoriteit en de arabeske der volzinnen; kan zij langzamerhand misschien in haar duivelsch talent groeien. Dit boek is veel te veel opgelegd pandoer; of, om een Engelsch modewoord te gebruiken: ‘overdone’. In den beginne hinderde mij dat veel minder, omdat de jeugdherinneringen (welke verreweg het beste deel ervan vormen) een onmiskenbaar accent van echtheid bezitten, dat door den klinkklank van schrijfsters Zondagsche aesthetica heendringt. Wanneer deze eerste 30 bladzijden sober en klaar gesteld waren, zouden ze voortreffelijk zijn. Nu moet men de waarde ervan raden achter den valschen schijn. Hoe onmenschelijk verlitteratureluurd deze jonge schrijfster is. bemerkt men al bij het aansnijden van de eerste alinea. Het boek begint namelijk met een twaalftal regels van een hebik-jou-daar-verhevenheid, welke arglistig neergeschreven zijn in de hoop, neen in de overtuiging, dat zij bij de lezers die van litteraire wanten weten, zullen inslaan; maar die in werkelijkheid pijnlijk van snerpende onwaarachtigheid zijn. Als ik zulke hollebolderzinnen lees, stel ik me, tegen wil en dank in de plaats van de schrijfster en ik voel me dan alsof ik op een schunnige leugen betrapt werd. Hoe is het mogelijk, dat iemand met een beetje intelligentie en een beetje gevoel, niet terugdeinst voor zulk een schrille, scheefgetrokken grootspraak. Het is niets dan declamatie. En een geniepiger vijandin dan de declamatie, heeft de litteratuur niet Maar diezàlfde Jenny Mollinger schrijft, wanneer zij | |
[pagina 54]
| |
zich even, bijna per ongeluk, argeloos aan haar herinneringen overgeeft, de vriendelijke, heldere, ontroerende bladzijden waarin het afscheid van Fransje aan de poppen beschreven wordt. Zij ontkomt immers ook niet aan de wet, die alle menschelijke productie beheerscht: alléén wat doorlééfd is, kan tot kunst gemaakt worden; wat verzonnen is, blijft immer onbezield. Van het gegeven in dezen roman verwerkt, zou wel iets te maken zijn geweest. Daarom betreur ik het te meer, dat Jenny Mollinger niet sterk genoeg was om haar rhetorische lusten (dat wil zeggen: haar ijdelheid) te overwinnen, teneinde zich onbevangen, volmaakt eerlijk tegenover zichzelf en de wereld, over te geven aan het leven dat zij herscheppen wilde. Zelden krijgt men een geval onder het oog, dat, als dit, zóó aan ieder twijfel ontheven is: overal waar de schrijfster haar hàrt onthult is het boek goed, overal waar zij het gepast vindt de Hoogere Aangelegenheden erbij te halen, verloopt het in aanstellerige modepraat. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de bladzijden 77-78-79, waar de Kunst met op zijn minst drie hoofdletters, op de proppen komt. Nu ik dit staal van onverantwoorde en onverantwoordelijke welsprekendheid herlees, begin ik te twijfelen aan de mogelijkheid, dat Jenny Mollinger zich ooit aan haar préjugés ontworstelt. Zij gaat zoo enthousiast in haar valsch pathos óp, dat zij er (zonder te vermoeden dat zij er zichzelf een onberekenbare schade mee berokkent) in ónder zal gaan. ‘Buiten de Haven deint de Zee’ (de gezochte symboliek in den titel is kenmerkend voor het boek) geeft het verhaal van een jong meisje van de goede soort: zuiver, oprecht, schuchter en vurig, dat twee keer de liefde ontmoet; beide keeren het beste, het mooiste, het verborgenste van haar wezen met een verrukkelijk élan in het geding brengt en beide keeren, helaas, minder terugontvangt dan zij geeft. Het is de tragedie van een vrouw, door een redeloos tot gedwongen tevreden te zijn met een deel, oneindig kleiner dan waar zij van nature rècht op heeft. En de ‘oplossing’, waar | |
[pagina 55]
| |
zij zich tenslotte mee troost, is niet in overeenstemming met de waarde van haar persoonlijkheid en haar liefde. Franceine Delorme, die, zoolang zij de schoone kunsten buiten beschouwnig laat, een frissche, levenskrachtige figuur is, heeft waarlijk een indringender, maar bovenal een waarachtiger biografie verdiend. Wat ik thans van haar te weten kom, ervaar ik bij toeval en vluchtig, zoo nu en dan tusschen twee staaltjes van Hooge-School-proza, (Miss Jenny, l'écuyère-femme du monde) en eenige traditioneele nummermertjes woordacrobatiek door. En dat is niet de juiste manier om met een lieve, intelligente vrouw kennis te maken. ‘Koning’, Giethoornsche roman door A. en J. Maats (uitg. Hollandia-Drukkerij, Baarn, z.j.) vormt met de schrijverij van Jenny Mollinger een volkomen tegenstelling. Deze schrijfsters, die zich kunstenaressen noch vaklieden wanen, maken zich geen kopzorgen over de litteratuur. Zij toonen slechts een elementair begrip betreffende den bouw van een boek. Zij verzuimen argeloos iedere gelegenheid tot dramatische effecten, welke de lezers kunnen pakken. Zij vermoeden, gelukkig, niet dat er zooiets rampzaligs als woordkunst beoefend en geprezen wordt. De vitter, die er lust en tijd voor heeft kan in hun werk fouten en zwakheden te over opsporen. Maar, wie zijn hart zoo zuiver heeft gehouden, dat het als toetssteen gebruikt kan worden, neemt die onbeholpenheid van makelij en schriftuur op den koop toe, omdat hij erkent, hoe dit eenvoudige boek van de eerste tot de laatste letter het kenmerk van de goede trouw draagt. Het moge dan al geen kunstwerk zijn, het bezit niettemin wat ook de essentieele waarde van ieder kunstwerk uitmaakt: hartswaarheid. Het ligt hier voor ons als een getuigenis, waarvan de onbevangen oprechtheid verbinding zoekt met de verborgenste teederheden van ons wezen. Een lezer, wiens oordeel niet vervalscht werd door de leuzen der schoonheidsschoolmeesters, moet gevoelen, hoe ieder woord zelfs, correspondeert met een dubbele werkelijkheid: de historische en de afspiegeling daarvan in de | |
[pagina 56]
| |
verteederde herinnering der schrijfsters. Ik houd van zoo'n boek, dat buiten alle letterkundige afspraken en overeenkomsten staat, omdat de schrijfsters daar nog nooit van gehoord hebben; dat niet ‘mooi’ en niet ‘knap’, maar dat door en door eerlijk, door en door echt is. Men denkt daarbij aan een ruwen kerel, die, niet op de hoogte van de zinnelooze conventies, welke het maatschappelijk leven beheerschen, flater op flater begaat; maar desondanks ieders liefde en vertrouwen wint door de kracht en de zuiverheid van zijn karakter, dat in zijn vrijen blik open ligt, door de goedheid van zijn hart, door de opgewekte offervaardigheid van heel zijn wezen. En het merkwaardige is, dat deze karakteristiek van het boek, ook een karakteristiek van de hoofdpersonen zou kunnen zijn. Het boek als boek beschouwd en Thies als mensch gezien, wekken hetzelfde beeld in onzen geest. Dit is voor mij het bewijs, dat Thies zelf dit boek, door A. en J. Maats heen, naar zijn gelijkenis geschapen heeft. De geschiedenis van ‘Koning’ (Thies Domerswerde), gelijk die hier tot in bijzonderheden weergegeven wordt, is niet alleen op ware gegevens gebouwd, zij wordt door de liefde van A. en J. Maats in ons gemoed waar gemaakt. Wij zien die Thies duidelijk voor ons; wij volgen met een innige genegenheid (het is de groote verdienste der schrijfsters, dat zij die bij ons weten te wekken) zijn ontwikkeling; wij stellen een onwankelbaar vertrouwen in zijn ongerepte vitaliteit; wij gelooven in zijn ster. Wij gaan op in de atmosfeer, waar dit prachtige, warme en toch klare leven zich in voltrok: Wij ademen, al lezende, de gezondmakende kracht en de drift-tot-het-goede in van dit karakter, eenvoudig en diep. A. en J. Maats slagen er ook in ons de geestesgesteldheid van Giethoorn in het midden van de negentiende eeuw, van dit dorp steeds bedreigt door het water en verloren in een sombere eenzaamheid, te suggereeren. Het nieuwe dringt daar niet dan na een botten en bitteren tegenstand door. Er wordt gedronken en gevochten. En alle menschelijke | |
[pagina 57]
| |
hartstochten krijgen er een zwaar, rampspoedig accent. Ik moest telkens denken aan een drastische definitie van Abr. van Blancken in de voorrede van ‘Het Gebedt onzes Heeren’ (Amsterdam 1658): ‘Een wereld van viezeGa naar voetnoot(1) urken en stijfzinnighe wrevelkoppen’. De gestalten om Thies heen komen ons eveneens helder voor den geest te staan. Allereerst de stille, pure Jutta's vader Peter Wonder, een nobele, rustieke figuur, naast zijn moederlijke vrouw Koopien; de deftige tante Golde en Geert Punt, die uit zwakheid misdadig wordt, onder den dwang van zijn geldgierig wijf. Het verhaal bevat tal van kleine episodes uit hun aller leven en bedrijf, welke met een gesluierden humor weergegeven worden. Het is eigenlijk doodjammer dat A. en J. Maats niet over een beetje meer letterkundige ervaring, een beetje meer kennis van het handwerk beschikten toen zij hun arbeid ondernamen. De hoofdfout van hun roman schuilt in de onredelijke verhoudingen: gebeurtenissen van belang worden kort en nuchter afgedaan, terwijl aan tafreeltjes, welke alléén maar schilderachtig zijn, veel aandacht en ruimte wordt besteed. Over het algemeen werken A. en J. Maats te brééd. Concentratie ware noodig geweest! En vooral: een duidelijk onderscheid tusschen het wezenlijke en het bijkomstige, tusschen het onmisbare en de versiering. De taal is eenvoudig en zuiver; hier en daar wat al te banaal en helaas nergens evocatief. Maar dit proza, volkomen pretentieloos, dat toch in staat blijkt een diepe liefde voor het verleden tot uiting te brengen, gaat mij oneindig meer ter harte, dan de fraaie constructies, behaagziek en bezaaid met valsche flonkerwoorden, waar ik alléén maar de onverdragelijkste soort hoogmoed: de artistieke, achter vermoed. Wel echter gaan de schrijfsters te roekeloos met hun dialect om. Het gebruik van gouwspraak is een der moeilijkste opgaven, welke een auteur zich stellen kan. Hij moet heel precies weten hoeveel er noodig is om de couleur locale | |
[pagina 58]
| |
aan te geven zonder daarbij de lectuur voor niet uit zijn streek komende lezers al te zeer te bemoeilijken. In ‘Koning’ zijn alle dialogen in het Giethoornsch. Dit werkt vermoeiend en is niet noodig. Een dialect moet telkens, op het juiste oogenblik, even aangegrepen; maar nooit consequent volgehouden worden. Deze bezwaren echter doen niets af aan de hoofdzaak, welke ik niet klaar genoeg belichten kan: ‘Koning’, in al zijn schuchterheid, met al zijn gebrek aan savoir-faire en in weerwil van alle aanslagen op onze litteraire conventies, is een eerlijk, edel, gezond boek, dat uit een eerbiedwaardige vereering voor het leven en uit een onaantastbare liefde voor den mensch Thies en voor de menschen in het algemeen, is opgekomen. Wanneer talenten als die van Jenny Mollinger ons beu van de kunst gemaakt hebben, is een kunsteloos, hartelijk, bescheiden boek als ‘Koning’ een verademing, een geneesmiddel. Het is mij tien keer zoo lief als ‘Buiten de Haven deint de Zee’, ofschoon de schrijfster daarvan tien keer zooveel ‘talent’ heeft. Maar wat baat het of men veel leest en graag met aesthetische problemen speelt, wanneer men op de plaats van het hart een poëzie-album rondzeult? Ik houd van een ouderwetsch, doodgewoon menschenhart, dat zoo heerlijk en op het onverwachtst vól kan loopen en zoo heerlijk warm kan worden, als de liefde er doorheen jaagt. Geloof mij, het stamelen van hen die overstelpt worden door een innig en echt gevoel, is aandoenlijker en dus mooier in den goeden zin van het woord, dan de virtuose holroller der tenoren. |
|