| |
VII
De lectuur van ‘Alles Paraat!’ door Marie C. Van Zeggelen (Scheltema en Holkema, Amsterdam 1934) heeft vele dingen uit de warme verborgenheid van mijn gemoed losgewerkt en naar mijn bewustzijn opgestuwd. Ik herleefde dank zij dezen roman een bont stuk van mjn bestaan en nog geruimen tijd nadat ik het boek dichtklapte, bleef ik in de macht van de melancholie, die nu eenmaal altijd met de herinnering verbonden is en er de bekoring van uitmaakt. Het verhaal, spelende in 's-Gravenhage, begint in de laatste Augustusdagen 1914 en eindigt in November 1918. Het strekt zich dus uit over het tijdperk van den wereldoorlogin-Nederland. En al lezende begonnen de geringe, maar zoo vertrouwde gebeurtenissen van mijn leven-van-toen, opnieuw actueel voor mij te worden. Ik woonde in Leipzig toen de aartshertog-troonopvolger neergeschoten werd. En met angstige spanning zag ik het gevaar iederen dag dreigender naderbijkomen. Ik moest aan de moeilijke thuisreis denken in de laatste Septemberdagen; aan het voor mij zoo gewichtige feit van de aankomst van mijn vriend Jan van Nylen, uit Antwerpen gevlucht en die een onderkomen in mijn ouderlijk huis vond. Ik zag plotseling mijn kortstondig ambtenaarsbestaan, mijn nog kortstondiger verblijf in de kazerne van Blerik weer voor mij - comisch intermezzo - en stapte toen mijn Telegraafjaren binnen, welke ik nog altijd als de boeiendste en leerrijkste mijns levens beschouw, vooral door den dagelijkschen omgang met Thijs Vermeulen. En zoo naderde ik het einde der ellende, dat ik in Frankrijk beleefde. Waar ik de besprekingen van Versailles, uitgeloopen op dat onzalig verdrag, volgde. Deze hoofdlijnen werden in
| |
| |
mijn overpeinzingen telkens onderbroken door détails, welke lang vergeten waren en die nu plotseling opflitsten. Alles uit dit verleden werd beweeglijk en kreeg strak geteekende omtrekken. Ik bracht mij woorden te binnen met het accent, dat zij hadden toen zij uitgesproken werden; situaties, waarvan geen onderdeel, hoe onbelangrijk ook, te niet gedaan was; landschappen met hun lijnen, hun geuren, hun atmosfeer. Menschen, voor mij verloren, traden weer even in mijn leven terug, met hun stem, hun gebarenspel en de uitdrukking van hun oogen. Ik zag ook mezelf gelijk ik toen was heel duidelijk, als een jongeren broeder van den man die ik nu ben: verwant maar niet dezelfde.
Wat dit met den inhoud van Marie van Zeggelen's roman te maken heeft?
Alles en niets.
Alles, omdat ik deze evocatie, welke mij werkelijk ten dieptste ontroerde, aan dit boek dank.
Niets, omdat ik hetzelfde effect ook had kunnen bereiken door even naar Antwerpen over te wippen en daar op de hoofdredactie van ‘De Nieuwe Gazet’, bij mijn ouden kameraad August Monet, een middag te bladeren in oude leggers van ‘De Telegraaf’, welke hij zorgvuldig, als herinnering aan zijn Amsterdamsche wilde-jaren, bewaard heeft.
Ik wil maar zeggen, dat de ontroering welke Marie van Zeggelen mij schonk en waar ik haar oprecht dankbaar voor ben, in geen enkel verband staat met de letterkundige waarde van haar geschrift. Dit werd mij een aanleiding tot bezinning en overpeinzing. Maar daar behoefde het schoon noch zinrijk voor te zijn: het nietigst bericht uit een vergeeld krantje kan ons uit onze alledaagsche werkelijkheid bevrijden en ons op het spoor van den verloren tijd brengen.
Niettemin beveel ik de lezing van ‘Alles Paraat!’ aan. Wanneer men die ondernemen gaat, moet men alle letterkundige eischen laten varen en het verlangen naar schoonheid krachtdadig in zich zelf onderdrukken. Men moet zich aan dit boekje overgeven, zonder argwaan en zonder bijgedachten, alléén in de hoop een verleden, nabij en toch zoo
| |
| |
ver, te herleven.
Mevrouw Marie van Zeggelen heeft het zich anders niet moeilijk gemaakt! Zij heeft een allersimpelst verhaaltje opgenomen of bedacht en dit gestoffeerd met enkele conventioneele gestalten. Wat er gebeurt in de menschen, en tusschen de menschen onderling, ervaren wij niet of ternauwernood. Maar wij missen die wetenschap geenszins, omdat de anecdote en de kleine familiegeschiedenis zeer duidelijk dienen als kader voor een dagboek. Dit dagboek is, naar de schrijfster ons in haar voorrede meldt, bijgehouden door Mejuffrouw De Zaayer, dochter van een Haagsch apotheker. In de vier mobilisatiejaren schreef deze volijverige jongedochter vele dikke schriften vol. Hieruit heeft Mevrouw Van Zeggelen geput en welhaast de helft van haar roman wordt in beslag genomen door de aanteekeningen van Mejuffrouw De Zaayer. In beginsel bestaat er tegen deze werkwijze niet het minste bezwaar. Vooral niet wanneer, gelijk hier, de samenwerking loyaal erkend wordt. Er bestaat echter, litterair gesproken, wèl bezwaar tegen het samenflansen van een zoo pijnlijk onbeduidend romannetje uitsluitend om dat te kunnen doorspekken met een zoo mogelijk nog onbeduidender dagboek. Op het gehbied der onbeduidendheid zijn namelijk Mevrouw Van Zeg gelen en Mejuffrouw De Zaayer aan elkaar gewaagd.
Het denkbeeld om in een bewogen periode een journaal bij te houden verdient lof. Wij bezitten te weinig van zulke documenten en wij kunnen ze gebruiken. Maar dan moeten ze ook bruikbaar zijn en bruikbaar zijn ze alléén wanneer ze van intelligentie en karakter getuigen. Het vastleggen der feiten is overbodig werk. Daar hebben we gegevens genoeg over. Wat wij in een dagboek willen vinden, zijn persoonlijke reacties op feiten. Wij wenschen er een eigen kijk, een oorspronkelijke interpretatie, een zinrijke rangschikking in te vinden. Een dagboek krijgt waarde door de keuze (d.t. de critiek) van den dagboekschrijver, door zijn ontroeringen, door de weerspiegeling van zijn worsteling met de werkelijkheid.
| |
| |
Wij beschikken in onze archieven over een onnoemlijke hoeveelheid historisch materiaal. Wij kunnen aan de hand daarvan de geschiedenis van Nederland in oorlogstijd van uur tot uur volgen. Maar wat wij daarin niet vinden en daarom in een dagboek zoeken, is: de openbaring van wat er in een mensch gebeurde toen de feiten door hem heen drongen. Er bestaan ongetwijfeld nog vele tijdgenooten, die deze rijkgeschakeerde jaren met hart en ziel doorleefd hebben, die beurtelings angst en verrukking, vertrouwen en wanhoop, trots en vernedering gekend hebben. Van al deze gróóte gevoelens vinden we in de fragmenten van Mejuffrouw De Zaayer niets aanwezig. Er zijn helaas zelfs geen kleine gevoelens in te bespeuren. Zij noteert maar, zonder oordeel des onderscheids, als een automaat, alles wat zij ziet en hoort en zoo nu en dan plaatst zij daar een eigen opmerking tusschen, welke telkens van een adembenemende banaliteit blijkt te zijn.
Wie aan deze aanteekeningen iets hebben wil, moet al het werk zèlf doen. Hij moet relief aan dezen vlakken tekst zien te geven door het aanbrengen van licht en schaduw. Hij moet er stem in brengen door op de juiste plaats accenten te leggen. En hij kan er slechts een beteekenis aan toekennen, indien hij die eerst in zich zelf heeft opgediept. Hij moet schrappen en aanvullen, aandikken en afdempen. Kortom het poovere proza van Mejuffrouw De Zaayer kan slechts dàn eenige waarde verkrijgen, indien het onze verbéélding gelukt er iets van waarde mede op te bouwen.
Het is niet beleefd in een geletterd gezelschap evidente grondwaarheden nadrukkelijk te formuleeren. Maar hièr en nu is het toch waarlijk noodig. Het belang van levensherinneringen ligt niet in de feiten, welke opgehaald worden, maar uitsluitend in den geest en het gemoed van den mensch die ze interpreteert. En aangezien Mejuffrouw De Zaayer een vage dame zonder persoonlijkheid blijkt te zijn, is het dan ook met den besten wil der wereld onmogelijk aan haar vier dikke schriften vol futiliteiten eenig wezenlijk belang toe te kennen.
| |
| |
Niettegenstaande deze vaststelling, is haar aandeel in dit boekje toch nog substantieeler dan dat van de romancière.
Wat in dit dagboek staat, hoe laag bij den grond, en hoe vluchtig en kinderachtig het ook zijn moge, houdt toch nog eenig verband met een veelbewogen werkelijkheid. Het verhaaltje van Marie van Zeggelen daarentegen gaat geheel buiten het leven om. Het is schrijfwerk en komt daar nimmer boven uit. Het is zelfs geen goed schrijfwerk. Wie het op zich neemt een zin als deze te doen drukken: ‘Van dat drijvende hotel, waar het was of de wereld op het land onwezenlijk scheen’, en wien het dus blijkbaar ontgaat dat ‘zijn alsof’ en ‘schijnen’ hetzelfde is, mist taalgevoel en toont weinig aandacht voor zuivere en fraaie perioden. Het gansche boekje is opgesteld in een burgermanshuiskamernederlandsch zonder kleur en zonder rhythme. Het draagt nergens het kenmerk van de schrijfster. Men zoekt naar een schikking, welke van niemand ànders dan van Marie van Zeggelen zou kunnen zijn. Maar een knappe jongen, die iets van dien aard in dit grijze gebabbel ontdekt.
De figuren van den gepensionneerden kapitein en de schilderes, werkend lid van Pulchri Studio, die na een onuitgesproken jeugdliefde, elkaar op latere leeftijd nog vinden door de innige bezorgdheid om een kind heen, zijn beide even conventioneel als livresk. Hun avontuur is te Marlitachtig mooi om zich als een onvermijdelijke waarheid aan ons op te dringen. En met de flirtende freule en haar aftandsche vader op hun Belgische reis, zoo rijk aan gevolgen, is het al niet anders gesteld.
Zelfs wanneer deze schrijfster ons iets vertelt over wat wij met onze eigen oogen gezien hebben, gelooven wij het niet meer!
Nederland, neutraal temidden van den afschuwelijksten oorlog, welken de wereld ooit gekend heeft, maakt, als wij er aan terugdenken, dan eens den indruk van een eiland der gelukzaligen, een tuin, drijvende in een oceeaan van bloed; dan weer - al naar men gestemd is - van een burcht van belachelijk egoïsme, waar de burgerij, veilig be- | |
| |
schut, weeklaagt over de kwaliteit van brood en worst, terwijl op enkele kilometers afstand de beste zonen bij millioenen worden neergeslagen en verminkt. Men kan een lofzang schrijven op Nederland als het laatste bolwerk van vrede en rede in een ontzinde wereld; men kan ook den gek steken met de verzekerdheid, de eigenwijsheid en de pijnlijke onpartijdigheid van een volk van stuurlui, die niet alleen aan wal, maar ook volkomen buiten schot staan. Dat is een kwestie van levensbeschouwing en temperament. Het gaat alleen niet aan de geschiedenis van ons land-in-de-mobilisatie te reduceeren tot zulk een aartsvervelend en kinderachtig gekriewel als Marie van Zeggelen ons voordient. Het tragicomische avontuur, dat ons vaderland van 1914 tot 1918 beleefde, gaat in ieder geval vèr uit boven de voorstelling, welke er hier van gegeven wordt.
Het is mij echter niet mogelijk, de bespreking van ‘Alles Paraat’ af te sluiten, zonder gewag te hebben gemaakt van de zuivere gezindheid, welke uit deze bladzijden spreekt. De schrijfster, wier goede bedoelingen boven allen twijfel verheven zijn, laat ons zien hoe een jongen van Fransche afkomst, bevangen door den oorlogsroes, niets liever wil dan er op los slaan. Tot hij werkelijk in innige aanraking komt, door een verblijf in Duitsche lazaretten, met de onverbiddelijke werkelijkheid. Dàn beseft hij, dat oorlog nooit mooi kan zijn en dat een welgeschapen ziel altijd met den diepsten afschuw neerblikt op zóóveel pijn, ellende en vernedering. Hij begrijpt ook, hoe boven pro-zus en anti-zoo de menschenliefde gaat, een elementair gevoel, dat de waardigheid der onbedorven geesten uitmaakt en dat in de zoogenaamde beschaafde kringen door een dicht en giftig gewas van vooroordeelen overwoekerd wordt.
Hier ligt, herhaal ik, dus een boek voor ons, waar wij aanleiding tot het ontroerende overpeinzen van ons verleden in kunnen vinden, waar wij bovendien een edele strekking in ontdekken, maar dat litterair gesproken van nul en geener waarde is. Met kunst staat het zelfs niet in het meest verwijderde verband en de aesthetica komt, als wij het over
| |
| |
‘Alles Paraat!’ hebben, niet ter sprake.
Wanneer men dààr op voorbereid is en genoegen mee neemt, zal het waarschijnlijk, gelijk ik dat deed, met eenig genoegen consulteeren. Ook al omdat het ons doet denken aan touchante lunchrooms van het twaalfuurtje tusschen twee schooltijden, waar men ons een glas dunne, blauwe melk verstrekte, maar waar wij onze boterhammen, ons voedsel, zèlf meebrachten.
|
|