| |
| |
| |
VI
Tusschen 1908 en 1910 was er onder de Antwerpsche jongelieden een opgewekt letterkundig verkeer. Een student in de handelswetenschappen, een wilde, onberekenbare knaap, die Alfons de Ridder heette, schreef toen gedichten, die zoo volkomen buiten den toon vielen, zoo origineel en persoonlijk waren, dat geen van zijn tijdgenooten ze waardeeren kon. Alleen een oprecht kenner, Ary Delen, thans adjunct-conservator van het Museum Plantijn, begreep, dat hij hier voor een phenomeen stond. Hij bewaarde met zorg de handschriften en in 1933, dus bijna vijf en twintig jaar nadat ze geschreven werden, stond hij die gedichten aan het maandschrift ‘Forum’ af. Een jaar later kwamen ze, onder den titel ‘Verzen van Vroeger’, bij Joh. Enschedé te Haarlem uit en allen, die in Nederland van poëzie houden en in staat zijn gedichten op hun innerlijke waarde te proeven, waren tegelijk verrukt en verbaasd over dit boekje. Wat in 1909 en 1910, toen deze verzen ontstonden, ongewoon en daardoor onbegrijpelijk was, werd nu als geheel van dezen tijd aanvaard. Zonder het zelf één oogenblik te vermoeden, had deze jonge Alfons de Ridder die intusschen als romanschrijver bekend was geworden onder den schuilnaam Willem Elsschot, de gestalte van een voorlooper, een baanbreker aangenomen. De litteratuurhistoricus, die van de hoogte af op het geestelijke landschap, dat hij beschrijven wil, neerziet, ontdekt niet zelden onmiskenbare verwantschappen tusschen kunstenaars, die zich nimmer van het bestaan daarvan bewust waren; verwantschappen, welke buiten iederen directen invloed om groeien. Een treffende verbondenheid tusschen Elsschot en de jonge dichters om het maandschrift ‘Forum’ gegroepeerd, is onmiskenbaar en toch had niemand kennis kunnen nemen van de gedichten, welke in Delen's bureaulade sluimerden. Van invloed is dus geen sprake.
Na 1910 schreef Elsschot nog slechts sporadisch een gedicht. Hij wijdde zich geheel aan het proza en hij deed
| |
| |
zijn intrede in de Nederlandsche letterkunde met een roman, welke hij ‘Villa des Roses’ noemde en die heden nog even levend, waar en overtuigend is, als toen hij in 1913 bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum uitkwam. Een boek, dat door den tijd niet aangetast werd en dat na twintig jaar nog niets van zijn bestaansrecht verloor, is een zeldzaamheid in onze litteratuur. Wanneer ‘Villa des Roses’ volgens den smaak en de eischen des tijds herdrukt werd bij een uitgever, die weet wat exploiteeren is, zou het nog iederen dag nieuwe lezers kunnen winnen. De kring van hen, die het beschouwen als een der hoogtepunten der Nederlandsche romankunst, breidt zich langzaam maar zeker uit, zoodat het veroorloofd is het een van onze klassieke boeken te gaan noemen. Willem Elsschot geeft in ‘Villa des Roses’ de tragicomische kroniek van een Parijsch pension, waarbij het hem er voornamelijk om te doen is enkele pittoreske karakters, met de nauwkeurigheid en de vastheid van hand van een kopergravure, tot in details te teekenen. Het ‘verhaal’ is bij Elsschot immer van secundair belang: voor de gebeurtenissen heeft hij minder belangstelling dan voor de menschen. De typen, welke hij hier geschapen heeft, gaan niet uit onze herinnering weg. Ik ken geen boek, dat zich zoo definitief in ons vastzet als ‘Villa des Roses’. Het blijft bovendien het beste voorbeeld van een boven de toevalligheid en het alledaagsche uit gestegen realisme. Elisschot's figuren zijn op een verbluffende wijze natuurgetrouw en toch bezitten zij een algemeengeldigheid, welke hun de beteekenis en de duurzaamheid van synthetische symbolen geeft.
Men kan niet beweren, dat dit boek aan de aandacht ontsnapt is. Er verschenen enkele artikelen over, waaruit bleek, dat de schrijvers ervan zich wel bewust waren van Eilsschot's bijzondere gaven. Ook het publiek reageerde duidelijk en bewees, dat er in Nederland en Vlaanderen nog vele lezers zijn, die deze donkere, uit een verbitterde liefde opgekomen humor, weten te waardeeren. In 1921 verscheen, op ondeugdelijk, grauwig papier een tweede druk
| |
| |
van dit kleine meesterwerkje.
In 1920 gaf Willem Elsschot een uitvoerige novelle, ‘Een Ontgoocheling’, uit. Deze, inderdaad van geringe beteekenis in het gehéél van Elsschot's oeuvre, bleef jarenlang zoo volmaakt onbekend, dat een nieuwe druk ervan in 1934 bijna als een noviteit aan het lezerscorps kon worden voorgelegd. Op verzoek van den uitgever, P.N. van Kampen en Zn, te Amsterdam, stond ik een uitvoerige studie over Elsschot af, om als voorrede aan deze publicatie te worden toegevoegd. Enkele critische vernuften hebben opgemerkt hoe jammer het was, dat mijn essay juist aan een werk van secundair belang voorafging, terwijl anderen meenden, dat ik den schrijver wat al te veel lof toebedeelde. Ik geloof oprecht, dat beide tegenstrevers zich vergissen. Ik weigerde om mijn beschouwingen bij ‘Kaas’ of ‘Tsjip’ ten beste te geven, omdat deze kleine romans zoo onomwonden en nadrukkelijk voor zichzelf spreken, dat iedere vreemde inmenging hier slechts schaden zou. Alléén ‘Een Ontgoocheling’, omdat het in Elsschot's leven en werk op den tweeden rang staat, verdroeg en dan nog noode, dit woord vooraf. Inderdaad sprak ik mij daar duidelijk en wat overdreven krachtig uit. Ik deed dit, na rijp beraad en dus met opzet. Wanneer ik iets schrijf met een bepaald doel, onderwerp ik mij ook zonder argwaan aan de wetten, welke dat doel mij stelt In het dagelijksch leven spreek ik zacht en zonder scherpe klanktegenstellingen, maar wanneer ik een snorkende slaper wekken moet, verhef ik mijn stem en ga desnoods schreeuwen. Zoo ging het ook hier. In normale omstandigheden leg ik het er op toe om rustig en genuanceerd over litteratuur te schrijven: maar er komen momenten, waarin het noodig wordt, den toon wat zwaarder aan te zetten om de ingedommelden wakker te roepen. Men was bezig Willem Elsschot te vergeten. Hij voelde zich door gebrek aan belangstelling ontmoedigd en had reeds van alle letterkundige vreugden vrijwillig
afstand gedaan. Als de teekenen mij niet bedriegen heeft mijn misbaar tengevolge gehad, dat men zich in den laatsten tijd weer druk met hem is gaan bezig
| |
| |
houden. Bovendien is de kunstenaar er weer, met vernieuwd zelfvertrouwen, door aan den slag gekomen. Na ‘Lijmen’ zweeg hij tien jaar. Daarop schreef hij vrijwel dadelijk na elkaar ‘Kaas’ en ‘Tsjip’ en op den twaalfden van deze maand (Dec. '34) kreeg ik een opgetogen briefkaart uit Antwerpen met: ‘Ik ben weer bezig!’ Om der wille van deze resultaten, welke ik van meet af beoogde, verdraag ik gaarne de opmerkingen, welke, geheel op zich zelf en buiten de practijk van het letterkundig leven om beschouwd, juist zijn aanmerkingen op den toon van mijn voorrede.
‘Een Ontgoocheling’ is welbeschouwd niet zoo heel veel minder dan de andere boeken van dezen schrijver. Men vindt er al zijn typische eigenschappen in terug. Het proza bezit ook hier dat laconieke, waar zich een al te felle drift achter verbergt, en dat accent van verbeten humor. Het boek bevat enkele tafereeltjes, welke behooren tot het beste door Elsschot voortgebracht.
In 1921 verscheen ‘De Verlossing’. Met dit boek begint de eigenlijke onderschatting. Verscheiden Elsschottianen beschouwen het als zijn diepste en rijpste werk. Ik blijf het betreuren, dat het boek zoo barok en onevenwichtig opgebouwd is. Er zijn matte partijen in, welke te ver beneden het niveau van het geheel blijven. Maar deze roman van het platteland bevat een van de onstuimigste en aangrijpendste scènes uit onze geheele litteratuur: de definitieve afrekening tusschen den pastoor en den vrijdenker.
‘Lijmen’ is van 1923 en werd in het jaar daarop te Antwerpen uitgegeven. Bijna niemand heeft acht op dit boek geslagen. Waarschijnlijk zijn er geen twintig exemplaren van in Nederland verkocht. In 1932 gaf de Wereldbibliotheek er een herdruk van en van dat oogenblik af heeft dit wonderlijke boek een kring van trouwe bewonderaars. Het geeft het onvergetelijke beeld van Boorman: dè, niet één, advertentiecolporteur. Ook hier weer is de anecdote ten slotte van weinig beteekenis, vergeleken bij de definitieve teekening der karakters. Om Boorman tot in verre tijden
| |
| |
te doen leven, werd dit boek geschreven; om Boorman lezen wij het. In en door hem leeren wij de duizenden variaties van het type, welke wij in ons leven tegenkomen, in hun deugden en gebreken kennen. Oppervlakkige lezers hebben den hoofdpersoon van deze roman cynisch genoemd en zij betrokken deze kenschetsing tegelijkertijd op den schrijver. Van cynisme is in geen der beide gevallen sprake. Wat men er voor aanziet is slechts de noodzakelijke zelfverdediging van al te gevoelige, al te trouwhartige menschen, die door de omstandigheden gedwongen worden zich in den strijd des levens te mengen. Elsschot is zelf zakenman en om voor zijn groot gezin te zorgen moet hij hard werken en hard zijn, maar hij beseft voortdurend, dat hij voor dit bestaan niet voorbestemd en aangelegd is. Het boeiende en tragische in zijn wezen is deze tweespalt tusschen den man van de practijk, die weet, dat iedere zwakheid verlies beteekent en den dichter, die gevoelt, dat uit de menschelijke zwakheid juist de heerlijkste oogenblikken en de mooiste gedichten voortkomen.
In 1933 verscheen, ‘Kaas’ (P.N. van Kampen en Zn., Amsterdam). Ook dit is een roman van handel. Let wel: niet een roman, die min of meer toevallig in de handels-wereld speelt, maar een roman, waarin de handel een integreerend deel van de handeling uitmaakt. De kern ligt hierin: de zielige ondergang van een kantoorklerk, die, om hooger op te komen, in den handel gaat, zonder daarvoor den aanleg en de bekwaamheden te bezitten. Een figuur als Boorman komt in ‘Kaas’ niet voor, toch stel ik het boek boven ‘Lijmen’ omdat het warmer en menschelijker is.
En nu, kort na ‘Kaas’, krijgen we ‘Tsjip’. Willem Elsschot, die alleen kan schrijven wat hij aan den lijve ondervonden heeft, geeft hierin een nauwkeurige beschrijving van de verloving, het huwelijk, het vertrek en later het moederschap van zijn oudste dochter. Om duidelijk aan te geven, dat zijn boeken geen fictie, geen spel, maar bittere ernst zijn, heeft hij zelfs de namen niet veranderd. Zijn dochter heet inderdaad Adèle, zijn schoonzoon heet inderdaad Ben- | |
| |
nek Maniewski en zijn kleinzoon wordt inderdaad Tsjip genoemd. Ik ken in geen literatuur een tweede voorbeeld van deze werkwijze. Willem Elsschot versmaadt alle mooischrijverij en alle arrangement. Hij heeft maar één doel: hij wil door en door wààr zijn en door zijn oprechtheid zonder terughouding ontroeren. ‘Tsjip’ is een boek geworden, dat ieder, die weet welk een gesloten eenheid een goed gezin kan vormen, moet beminnen. Men is eerst getuige van de onzekerheid en verwarringen, die het binnenkomen van een vreemdeling brengt. Dan krijgen wij het moeilijke aanpassingsproces. Het huwelijksfeest, dat in Sint-Idesbald, gemeente Cokszijde (waar Elsschot zijn buitenhuisje heeft), gevierd wordt, vormt een comisch intermezzo om het verdriet van het afscheid, dat er op volgt, te scherper te doen voelen. Dan de afstand! De jonggehuwden wonen in Polen. Alle dingen worden uit de verte gezien, somberder en gevaarlijker. Elsschot's vrouw houdt het niet langer uit en als Jan, die Tsjip genoemd wordt, geboren is, gaat zij op reis naar Gdynia.
Het verhaal eindigt met den triomfantelijken terugkeer. De roerendste bladzijden van dit boek, dat vele pathetische momenten heeft, vinden wij aan het einde als grootvader en kleinzoon voor het eerst met elkaar geconfronteerd worden.
‘En mocht ik ooit mijn lieve vrouw verliezen, dan trek ik naar Polen met pak en zak. Ik zal daar, als het moet, de boodschappen doen en de schoenen poetsen en voor Tsjip als een hansworst op mijn hoofd gaan staan. Want ik ben bereid om afstand te doen van alles in ruil voor een ademtocht van dat jonge leven, voor den geur van die ontluikende roos.’
Met deze woorden eindigt het boek.
Is dat de taal, is dat het accent van een cynicus? Maar Tsjip, met wien ik verleden jaar kennis maakte, is dan ook een wolk van een jongen, waartegen geen critiek en geen ontkenning stand kan houden! ‘Tsjip’ is niet het meest kenmerkende en ook niet het beste boek van Elsschot, maar
| |
| |
het is een unicum in onze letterkunde, dat wel vele min of meer geslaagde verhalen rijk is, doch nog nimmer zulk een direct getuigenis uit de practijk van het huiselijk leven voortbracht.
|
|