| |
V
Gerard van Eckeren is een schrijver, die geleid door een hooge opvatting van zijn taak, zich niet stoort aan de eischen van het publiek of de grillen van de mode. Hij is er diep van doordrongen dat alle roem ijdel is, dat alle leuzen en formules vergankelijk zijn. Hij schrijft alleen wanneer hij het niet kan nalaten, onder den drang van een uit de diepten van zijn wezen opschietenden overtuiging. Toen de illusies hem verlaten hadden, heeft hij in tien jaar geen pen op papier gezet. Te velen, slaaf van hun beroep of van hun reputatie, volharden als zij in zoo'n geval verkeeren in het kwaad en publiceeren boek na boek, waar telkens wat daar bestaansrecht aan zou kunnen geven, de innerlijke noodzaak, in ontbreekt. Van Eckeren, die zich altijd heeft weten te onttrekken aan de tyrannie van eer of baat, mag gelden als een voorbeeld van stille, natuurlijke kunstenaars-waardigheid.
Voor den oorlog werkte hij hard en door tal van romans, met zorg gemaakt, had hij zich een belangrijke plaats in onze letterkunde verworven. Hij beoefende toen het genre, dat dien tijd kenmerkte: het gedempte Hollandsche realisme. Ik heb ‘Ida Westerman’ altijd beschouwd als een der allerbeste stalen, welke dat genre heeft opgeleverd. Het is een roman, welke stand houdt. Dit is mij gebleken toen ik hem eenige jaren geleden nog eens las.
In den zwijgenstijd heeft Gerard van Eckeren zijn technische vaardigheden niet verloren en hij kreeg gelegenheid om in een innig contact met de bittere werkelijkheden des levens zijn persoonlijkheid nog te zuiveren en te verrijken. En nu legt hij ons weer een dik boek voor ‘De Oogen in den Spiegel’ (Uitg. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1934); een boek dat mij zeer ter harte gaat omdat de schrij- | |
| |
ver het, een zegel op de trouwe kameraadschap welke ons bindt, aan mij opdroeg. Dit feit verhoogt de pijnlijkheid van de bekentenis, waar ik niet aan ontkomen kan: dat ik deze roman niet begrijp. Van Eckeren heeft mij verleden jaar er eenige belangrijke stukken uit voorgelezen en mij bij die gelegenheid ook in het probleem, dat er de kern van vormt, ingewijd. Wij hebben er later over gebriefwisseld, met als conclusie, dat men, om de oplossing door den schrijver aan de hand gedaan te kunnen aanvaarden, van de christelijke geloofs- en levensleer doortrokken moet zijn. Wanneer ik dus de handelwijze van den held onbegrijpelijk en verwerpelijk acht, komt dat alléén omdat ik, door aanleg en opvoeding een heiden, niet in staat ben de filosofische waarde en de zedelijke schoonheid van zijn drijfveren te erkennen.
Ik geloof, dat nu het oogenblik gekomen is een korte samenvatting van Gerard Van Eckeren's probleem te geven. Wij hebben om te beginnen twee vrienden Rudolf de Neuville, die wel eens schrijft en Jan Henkest, predikant. Rudolf verlooft zich met Ada, een meisje dat eigenlijk weinig tot hem past. Zoodra hij ontdekt hoe zij met Jan een harmonischer paar zou vormen, verriecht hij zoodanige handelingen, dat een breuk met Ada daar het onvermijdelijke gevolg van moet zijn. Dit is het Offer. Ada trouwt later met Jan, ze zijn gelukkig en krijgen een zoon. Rudolf trekt naar Parijs, maakt van zijn geval een boek en raakt verward in een absurd avontuur met een Duitsche kunstenares, die hij begeert en verafschuwt en die hem zoo dol maakt, dat hij haar tenslotte naar de keel vliegt. Het gevolg daarvan is, dat Neuville te Parijs in de gevangenis terecht komt.
Tot zoover is alles, volgens mijn begrip van menschelijke verhoudingen, geloofwaardig. De eenige kleine tegenwerping, welke ik zou willen maken is dat, gezien de in Frankrijk geldende opvattingen, de straf welke Neuville oploopt, te zwaar is voor zijn misdrijf. In werkelijkheid zou hij zeer waarschijnlijk slechts een voorwaardelijke veroordeeling opgeloopen hebben. Maar dit is, in verband met de opstel- | |
| |
ling van het probleem, slechts een détail.
Wanneer Jan Henkes uit Rudolfs boek diens groote levensdaad begrepen heeft en verder hoort van zijn Parijsche ellenden, gaat hij zijn vriend in de gevangenis bezoeken, om na weken van innerlijken strijd tot de overtuiging te komen dat het zijn plicht is tegenover Rudolfs offer een offer te stellen ten einde evenwicht tusschen hen en binnenin zichzelf te brengen.
De tragedie van dezen roman culmineert in Jan's zielenood. Wat moet hij doen om zich met Rudolf gelijk te stellen; om tot hem af te dalen, teneinde tot hem te kunnen opstijgen? Dominee Henkes zendt zijn vrouw en zoon uit logeeren, stuurt de meid weg en steekt zijn zwaar-verzekerde boedel in brand: het eenige middel, dat hem ten dienste staat om óók in de gevangenis te raken.
Ik zou niet gaarne tegenover een man als Van Eckeren in wien vele geslachten van innig doorleefd protestantsch christendom nawerken, willen beweren dat mannen als Jan Henkes niet bestaan en ondenkbaar zijn. Ik zeg alleen, dat ik zulke mannen niet begrijp en niet waardeeren kan.
Wanneer Henkes, ontdekkende dat zijn geluk gebouwd was op het ongeluk van zijn besten vriend, geweigerd had om zijn huwelijk te bestendigen en weggevlucht was in een bittere eenzaamheid, zou ik dat waarschijnlijk overdreven gevonden hebben, maar nog tot op zekere hoogte hebben kunnen medevoelen. Nu hij echter, door zijn geloofsovertuiging geleid, volkomen onmenschelijk wordt, maak ik mij met mijn geest en mijn gemoed van hem los. Juist omdat hij onmenschelijk (misschien boven-menschelijk) wordt, houdt hij op tragisch te zijn.
Maar ik zou den schrijver, die ervan houdt zulke problemen grondig te behandelen, willen vragen: is er wel een redelijk evenwicht tusschen de twee offers? Rudolf Neuville, die zich schemerend bewust wordt van de innerlijke disharmonie tusschen Ada en hem, neemt vrijwillig een leelijke rol op zich, om Ada vrij en haar verbintenis met Jan mogelijk te maken. Maar óók om zichzelf een onvermijdelijke
| |
| |
huwelijksdeceptie te besparen. Zijn Offer bevordert dus het geluk van drie menschen: van Ada en Jan en, eigenlijk, ook van hemzelf.
Het offer van Jan daarentegen brengt geen baat en veel ellende. De straftijd van Rudolf wordt er niet door bekort en zijn zielsrust niet hersteld door het feit dat ergens in Scheveningen zijn beste vriend opgesloten zit. En Ada dan? Heeft dominee Henkes het recht om het geluk, neen het leven van zijn vrouw te vernietigen? Erger nog: het leven van zijn onschuldig kind?
Het offer van Rudolf was het goede offer. Het offer van een man, die weet hoe er in ieder bestaan een oogenblik komt, waarin men het moeilijke besluit moet kunnen nemen zich terug te trekken, teneinde de natuurlijke ontwikkeling der dingen niet door een ongewenschte aanwezigheid te storen.
Het offer van Jan is het slechte offer. Het offer van een man, die uit zijn lood geslagen door ervaringen tè heftig en tè zwaar voor zijn gemoed, het besef van de tezamenhang der verschijnselen en van zijn wereldsche verantwoordelijkheid verliest.
Het offer van Rudolf werd door wijsheid, dat van Jan door wanhoop geïnspireerd. Rudolf is een mensch met zwakheden en tekortkomingen maar met een zuiver gevoel voor menschelijke plicht; Jan Henkes is een monstrum dat aan een fictie schuldelooze en weerlooze wezens offert.
Het is ongepast om de waarde van een boek af te meten naar de gevoelens, welke de hoofdpersonen ons inboezemen. Wel echter mogen wij erkennen, dat de weerzin, welke deze geëxalteerde theoreticus in ons wekt, de lectuur van het laatste gedeelte van dit omvangrijke werk bemoeilijkt.
Het spreekt van zelf, dat een geschrift zonder waarde ons niet zou lokken tot een gedachtenwisseling. Van Eckerens roman bewijst zijn bestaansrecht door de tegenweer waar hij toe dwingt. Over ‘De Oogen in den Spiegel’ kan men redekavelen en daardoor alleen reeds verheft het boek zich boven de gaande en komende romans van dezen tijd.
| |
| |
Tot nu toe heb ik mij echter in hoofdzaak bezig gehouden met de problemen, welke aan dit verhaal ten grondslag liggen, zonder 's schrijvers kunstenaarschap in het geding te brengen.
Ik heb tegen ‘De Oogen in den Spiegel’ twee artistieke bezwaren. Het verhaal is te breed uitgesponnen. Of liever het verloop der gebeurtenissen wordt door veel te veel ‘vulsel’ tegengehouden. Dit vulsel bestaat in hoofdzaak uit omstandige beschrijvingen van het Achterhoeksche of Parijsche landschap. Op zich zelf zijn deze dikwijls zeer verdienstelijk. Ik voor mij eisch echter van beschrijvingen, waar ieder schrijver zoo zuinig mogelijk mee behoort te zijn, dat zij onafscheidelijk verbonden zijn met de anecdote. De landschappen moeten de menschen, waar het toch in den roman om te doen is, gansch en al doordringen en hunne handelwijze mede bepalen. Het dient dus den schrijver onmogelijk zijn om zonder die descripties zijn figuren wààr te maken. Zoodra wij in een decor een bijkomstige toevalligheid zien, stoort het. Niet immer, maar op tal van plaatsen, stoorde mij Van Eckerens decor. Niet overal heeft hij mij overtuigd van de noodzakelijkheid zijner landschappen, niet voortdurend heeft hij mij doen leven in de afgesloten éénheid, welke in een goeden roman de menschen en de wereld-om-de-menschen-heen behooren te vormen.
In een boek, dat zich met zulke verheven vraagstukken van geest en gemoed bezig houdt, dat zulke tragische gebeurtenissen oproept en waarin de schrijver blijk geeft van zulke hooge, bijna bovenmenschelijke, bedoelingen, verwacht ik een ononderbroken gespannenheid. Deze nu - en daarin resideert mijn tweede bezwaar - heb ik in ‘De Oogen in den Spiegel’ niet voortdurend aanwezig gevoeld.
Er zijn vier kardinale momenten in de ontwikkelingsgang van deze tragedie van het offer. Allereerst de uitgelokte breuk tusschen Rudolf en Ada, dan de poging tot moord, vervolgens de bezoeken van Jan in de gevangenis en ten slotte Jan's noodlottige beslissing. Wanneer menschelijke handelingen een draagwijdte krijgen als hier het
| |
| |
geval is, behooren de menschen ook, in het goede of in het kwade, aan zich zelf te ontstijgen om de gestalte en de beteekenis van halfgoden of duivels aan te nemen, zooals dat, om een voorbeeld te nemen dat mij invalt, altijd het geval is bij de stijgingen van ‘La Condition Humaine’ (A. Malraux) of op de hoogtepunten van ‘Le Chant du Monde’ (Jean Giono). Bij Gerard van Eckeren bemerken wij daar echter niets van. Zijn menschen zijn te zwak om zich tot de hoogte van het avontuur, dat hij ze doet beleven, op te werken.
Als Jan Henkes zijn huis in brand gaat steken, wil ik hem zien als een metaphysieke dwaas, die zich zelf en zijn gezin vernietigt in een extase als die, waarin de verheerlijkten zich onder de kar van Jaggernaut te pletter werpen. Maar hij blijft zelfs in dat opperste oogenblik zoo erg Jan, zoo verschrikkelijk Henkes. Gerard van Eeckeren heeft de bovenaardsche romantiek, welke het Christendom kenmerkt, overgeplant in een Hollandsch milieu en hij heeft als vertèller in zijn toon een bescheidenheid en een gemoedelijkheid, welke niet in overeenstemming zijn met de verbijsterende (en misschien wel sublieme) waanzin van het probleem.
‘De Oogen in den Spiegel’ behoort, gelijk men uit het bovenstaande bemerkt zal hebben, door de overwegingen waar het het boek aanleiding toe geeft, door de twistgesprekken welke het inspireert, tot de boeken, waar men zich lang mee kan bezig houden. Met Gerard van Eckeren zijn we heel ver van de gemakkelijke verhaaltjes voor leesgezelschappen en de leuke boekjes, welke op famieljare feestdagen dienst doen.
Deze schrijver, die het zich zelf zoo moeilijk, wellicht tè moeilijk, maakt, richt zich tot lezers, die den moed hebben na te denken en die over de middelen tot geestelijken afweer beschikken.
|
|